ECLI:NL:CRVB:2019:3449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
17/7629 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 17 juli 2015 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 16 augustus 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten en dat de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid niet zorgvuldig was geweest. Hij stelde dat de rechtbank blindelings had vertrouwd op de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv en dat zijn diagnose van overspannenheid niet goed was meegenomen in de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de psychische klachten van appellant en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, geschikt waren voor hem. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.7629 ZW

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 oktober 2017, 17/131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kok voor 32 uur per week. Op 17 juli 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het dienstverband is op 11 november 2015 beëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 17 mei 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ziekengeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van 21 november 2016 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat enkele functies niet kunnen worden gehandhaafd. Na hernieuwde raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dezelfde
SBC-codes vervangende passende functies gevonden. Hierdoor is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 0%. Appellant is met zijn beperkingen in staat de functies van snackbereider (SBC-code 111071), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) en inpakker (SBC-code 111190) te vervullen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank niet of onvoldoende is gemotiveerd, omdat de rechtbank niet is uitgegaan van de gronden van beroep, maar is uitgegaan van wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport naar voren heeft gebracht. Volgens appellant is geen sprake van een zorgvuldige beoordeling van het beroep. Voorts is appellant van oordeel dat de rechtbank blindelings is uitgegaan van wat de artsen van het Uwv naar voren hebben gebracht. Appellant wijst erop dat de diagnose overspannenheid door de huisarts is gegeven, maar ook door de behandelend psychiater. Wanneer sprake is van overspannenheid voor eigen arbeid dan geldt de ongeschikt volgens appellant ook voor alle andere functies. Verwezen wordt naar de richtlijnen over overspanning van de Gezondheidsraad van 2006. Volgens deze richtlijn kan de huisarts de diagnose overspannenheid stellen. Aan de verklaring van de huisarts en de noodzaak van behandeling door de psychiater is de rechtbank geheel voorbijgegaan. De rechtbank had bij de toetsing uit moeten gaan van ernstige klachten op het punt van overspannenheid en depressiviteit, zoals extreme vermoeidheid, concentratieproblemen, vergeetachtigheid en weinig energie om iets te ondernemen. Appellant wijst erop dat volgens de richtlijnen van de Gezondheidsraad het niet goed is om personen die nog steeds overspannen zijn aan het werk te sturen, omdat zij dan een terugval kunnen krijgen. Voorts is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat appellant gedwongen wordt naar functies te solliciteren waarin hij geen specifieke opleiding en zelfs te weinig opleiding heeft gevolgd. De rechtbank had met name moeten beoordelen of appellant in de geduide functies de juiste opleiding heeft genoten. Voorts is appellant van oordeel dat zijn bezwaar gegrond verklaard had moeten worden nu er in bezwaar andere functies zijn geduid. Dit had volgens appellant moeten leiden tot het toekennen van een proceskostenvergoeding. Dat de consequenties gelijk zijn gebleven doet volgens appellant niet ter zake. Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat de gronden van bezwaar en beroep ook onderdeel uitmaken van het hogerberoepschrift. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij pas medio 2017 weer arbeidsgeschikt was, heeft appellant een kopie van een nieuwe arbeidsovereenkomst overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Gelet op wat ter zitting is besproken, gaat het vooral om de vraag of het Uwv een goed beeld heeft gehad van de psychische klachten van appellant en of de ernst van die klachten juist is ingeschat.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant. De verzekeringsarts heeft appellant gezien, kennisgenomen van het dossier (waaronder informatie van de huisarts van 17 juli 2015 en
21 augustus 2015, en een verwijsbrief van 22 september 2015 aan de GGZ) en appellant psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond, de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie meegewogen en de FML vervolgens aangepast.
4.4.
Er is geen reden voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de diagnose overspannenheid en dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant heeft de verzekeringsarts wel degelijk rekening gehouden met de diagnose surmenage (overspannenheid) en met het gegeven dat appellant nog behandeling volgde. In de FML van 21 november 2016 zijn in de rubrieken voor persoonlijk en sociaal functioneren, en werktijden beperkingen opgenomen. Naar aanleiding van de laboratoriumuitslagen van de huisarts van 2 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast en ook nog beperkingen opgenomen in de rubriek dynamische handeling, voor wat betreft zware fysieke arbeid. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat sprake is van ernstige (psychische) klachten, zoals extreme vermoeidheid, concentratieproblemen en vergeetachtigheid. De voorhanden zijnde medische informatie van de huisarts biedt daarvoor geen grond. Bij onderzoek van de psyche kon de verzekeringsarts geen aandacht- of concentratieproblemen vaststellen. In zijn rapport van
20 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de in beroep aangevoerde gronden en gemotiveerd toegelicht dat en waarom geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, dan wel geen benutbare mogelijkheden. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant.
4.5.
Wat betreft het standpunt van appellant dat het volgens de richtlijnen van de Gezondheidsraad van 2006 (protocol overspanning) niet goed is om personen die nog steeds overspannen zijn aan het werk te sturen, omdat zij dan een terugval kunnen krijgen, wordt onderschreven wat het Uwv daarover in verweer in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2017, heeft gesteld. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de reactie van het Uwv.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
IvR