ECLI:NL:CRVB:2019:344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
17/3286 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens overschrijding van de toegestane verblijfsduur in het buitenland

Op 15 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleef. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond verklaard. Appellant had toestemming gekregen om van 18 januari 2016 tot en met 14 februari 2016 in het buitenland te verblijven, maar overschreed de toegestane periode vanaf 16 februari 2016. Appellant voerde aan dat er zeer dringende redenen waren om hem toch bijstand te verlenen, verwijzend naar zijn medische situatie die hem verhinderde om tijdig terug te keren. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn medische situatie een beletsel vormde voor zijn terugkeer en dat hij in behoeftige omstandigheden was geraakt door het te lange verblijf in het buitenland. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat appellant niet kon aantonen dat er duidelijke toezeggingen waren gedaan door het college. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.3286 PW-PV

Datum uitspraak: 15 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2017, 16/3758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: J.M.M. van Dalen
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Yeniasci. Het college is niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft de bijstand van appellant per 16 februari 2016 ingetrokken en de kosten van de per die datum ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd op de grond dat appellant langer dan de toegestane periode van 28 dagen in het buitenland is verbleven. Dit besluit heeft het college bij besluit van 4 november 2016 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Vaststaat dat appellant van het college toestemming had gekregen om van 18 januari 2016 tot en met 14 februari 2016 in het buitenland te verblijven. Verder is niet in geschil dat appellant vanaf 18 januari 2016 buiten Nederland verbleef en ook niet dat hij vanaf 16 februari 2016 de toegestane periode van vier weken heeft overschreden. Gelet op
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW) is hiermee gegeven dat appellant vanaf die datum geen recht had op bijstand.
4. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in
artikel 16, eerste lid, van de PW om hem per 16 februari 2016 toch bijstand te verlenen. Hierbij heeft hij naar voren gebracht dat hij wegens zijn medische situatie niet tijdig uit het buitenland kon terugkeren.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zeer dringende redenen in de door haar omschreven, aan rechtspraak van de Raad ontleende, zin zich niet voordoen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie een beletsel vormde om tijdig terug te keren naar Nederland. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij door het te lange verblijf in het buitenland in behoeftige omstandigheden is komen te verkeren.
6. Appellant heeft erop gewezen dat hij bij zijn casemanager tijdig heeft aangekaart dat hij niet in staat was om binnen de toegestane periode van vier weken terug te keren naar Nederland. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Afgezien hiervan doet die stelling er niet aan af dat appellant vanaf 16 februari 2016 te lang in het buitenland verbleven en dus vanaf die datum geen recht had op bijstand.
7. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en in dat verband aangevoerd dat hem was toegezegd dat het geen probleem was om wegens ziekte langer dan toegestaan in het buitenland te verblijven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van het college uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Ook de beschikbare gegevens bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J.M.M. van Dalen (getekend) W.F. Claessens
md