ECLI:NL:CRVB:2019:3439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
17/7880 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na beëindiging van zijn dienstverband als beveiliger. Appellant had zich op 25 juli 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten, terwijl hij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 17 oktober 2016 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid, waarna het Uwv besloot dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er voldoende medische gegevens waren om de conclusie van de verzekeringsarts te onderbouwen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten hem ongeschikt maken voor arbeid, maar de Raad oordeelt dat de door appellant overgelegde medische informatie niet voldoende is om het eerdere oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigt dat de informatie van de huisarts en de neuroloog geen duidelijke oorzaak voor de klachten van appellant heeft aangetoond en dat de diagnose van een psychische aandoening, die na de datum in geding is gesteld, niet relevant is voor de beoordeling van het recht op ziekengeld op dat moment.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7880 ZW

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 oktober 2017, 17/3303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Ertekin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ertekin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als beveiliger voor 37 uur per week. Het dienstverband is op 8 maart 2015 geëindigd. Appellant heeft zich op 25 juli 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 10 oktober 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft geen functionele beperkingen vastgesteld en appellant per 17 oktober 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van beveiliger. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2016 vastgesteld dat appellant per 17 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank komen uit de onderzoeken van de artsen van het Uwv voldoende gegevens naar voren om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. De informatie van de huisarts bevestigt volgens de rechtbank dat er geen duidelijke oorzaak is gevonden voor de lichamelijke klachten van appellant. Uit de brief van 28 maart 2017 van de huisarts en de daarbij behorende bijlagen komt naar voren dat bij appellant sprake is van pijnklachten aan de rechterzijde van zijn schedel en nek, maar dat de neuroloog geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Verder stelt de rechtbank dat de neuroloog in zijn brief van 24 januari 2017 heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van myalgene klachten en er geen aanwijzingen zijn voor neuropathie of radiculopathie en het consult heeft afgesloten. Uit de brief van 31 januari 2017 blijkt dat de neuroloog ook geen indicatie zag voor de door appellant gewenste scan van het hele lichaam. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De mededeling van appellant ter zitting dat hij inmiddels op 17 juli 2017 een intakegesprek heeft gehad bij Parnassia en dat bij hem de diagnose depressie met psychotische kenmerken is gesteld, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel omdat de diagnose slechts een voorlopige is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij voornamelijk door zijn psychische klachten ongeschikt is om arbeid te verrichten. Er is bij hem een symptoomstoornis vastgesteld waarvoor hij momenteel een behandeling heeft. Voor zijn psychische klachten krijgt appellant medicatie toegediend. Ten tijde van het innemen van de medicatie heeft appellant last van bijwerkingen, zoals van concentratieproblemen en voelt hij zich suf. De bijwerkingen hebben volgens appellant grote invloed op zijn dagelijkse activiteiten, waardoor hij niet in staat is om arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie overgelegd van PsyQ van 28 september 2017, van psychiater drs. R. van Dijk van 22 februari 2019 en een medicatieoverzicht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2017 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn goeddeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de PsyQ en psychiater
Van Dijk kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan de rechtbank heeft gedaan. In een rapport van 12 oktober 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op de informatie van PsyQ van 28 september 2017 gereageerd en gemotiveerd waarom die informatie hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de informatie van PsyQ, die overigens niet ziet op de datum in geding (17 oktober 2016), komt naar voren dat op 24 mei 2017 bij appellant de diagnose ongespecificeerde symptoomstoornis of verwante stoornis is vastgesteld, dat appellant net (september 2017) gestart is met medicatie en dat de behandeling nog moet aanvangen. Uit de informatie van psychiater Van Dijk van 22 februari 2019 blijkt dat momenteel sprake is van een toename van somberheidsklachten en dat appellant is opgenomen. Met een na de datum in geding ontstane verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant kan in het kader van onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.4.
Over de stelling dat appellant wegens bijwerkingen van zijn medicatie niet in staat was zijn arbeid te verrichten, wordt het volgende overwogen. Uit het in hoger beroep overgelegd medicatieoverzicht is niet gebleken dat aan appellant rond de datum in geding al in verband met psychische klachten medicatie was voorgeschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2017 blijkt dat deze arts er wel van op de hoogte was dat appellant tramadol gebruikte. Appellant heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd dat rond de datum in geding sprake was van bijwerkingen door medicatie.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
IvR