ECLI:NL:CRVB:2019:3437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
17/710 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medewerking aan medische onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-uitkering door het Uwv. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 13 mei 2013 ziek gemeld met psychische klachten. In 2015 werd hij volledig arbeidsongeschikt verklaard, maar in 2017 werd zijn uitkering beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat de objectieve bevindingen niet overeenkwamen met een psychiatrisch ziektebeeld. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden. De Raad oordeelde dat het Uwv de beëindiging van de uitkering op goede gronden had gebaseerd en dat appellant onvoldoende had meegewerkt aan de medische onderzoeken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2016, 15/5630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Atar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen zijn niet verschenen op de zitting van 18 september 2019.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker van treinen voor 38 uur
per week. Op 13 mei 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 23 maart 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een fors depressief beeld met psychotische verschijnselen op grond waarvan appellant volledig arbeidsongeschikt is. Er is geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Bij besluit van 21 april 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 mei 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2015 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren van Hago
Rail Services B.V., de ex-werkgever van appellant, tegen het besluit van 21 april 2015 gegrond verklaard en is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 11 februari 2017 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dit besluit is, kort gezegd, ten grondslag gelegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin is geconcludeerd dat de objectieve bevindingen bij onderzoek in het geheel niet passen bij een psychiatrisch ziektebeeld. Daarom wordt de conclusie van de primaire verzekeringsarts dat appellant door forse psychiatrie niet zou kunnen werken, niet gevolgd. Daarbij is tevens verwezen naar een op verzoek van het Uwv door psychiater W.M.J. Hassing op 17 september 2015 uitgebracht expertiserapport.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover dat is gebaseerd op het standpunt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij geen beperkingen in arbeid zou hebben. De rechtbank heeft bepaald dat eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken van appellant op een uitkering buiten aanmerking blijven voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, onder handhaving van de beëindigingsdatum van de reeds toegekende uitkering van 11 februari 2017. Ook heeft zij bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan de medische onderzoeken die naar aanleiding van zijn aanvraag zijn verricht. Dat blijkt uit het rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2015 en het onderzoeksverslag van psychiater Hassing van 17 september 2015. Nu onvoldoende medische informatie beschikbaar was om de belastbaarheid van appellant vast te stellen, had het Uwv volgens de rechtbank onder verwijzing naar artikel 46a van de Wet WIA de eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken buiten aanmerking moeten laten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel voldoende heeft meegewerkt aan de medische onderzoeken. Hij heeft herhaald dat bij het onderzoek door Hassing sprake was van taalproblemen en van vooringenomenheid. Het onderzoek heeft bovendien niet langer geduurd dan tien minuten, zodat appellant niet de mogelijkheid heeft gehad om rustig na te denken. Appellant heeft het onderzoek niet gesaboteerd. Appellant heeft verder de in beroep aangevoerde gronden herhaald dat hij aantoonbaar psychische problemen heeft en dat volstrekt onduidelijk is hoe het Uwv tot de conclusie is gekomen dat hij 0% arbeidsongeschikt is, terwijl het Uwv op 21 april 2015 nog heeft geoordeeld dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Appellant handhaaft daarnaast dat hij wegens zijn psychische klachten geen heldere antwoorden kón geven tijdens het gesprek met psychiater Hassing en weinig tot niets heeft begrepen van wat hem verteld werd, en dat het Uwv daar ten onrechte aan voorbij is gegaan. Appellant is tot op heden nog steeds in behandeling bij een psychiater en er is geen sprake van enige vooruitgang of verbetering van zijn situatie. Uit de medische informatie blijkt tot slot dat appellant ook een aantal lichamelijke klachten heeft, waaronder urine- en spermaverlies, chronische hoofdpijn, rugpijn, trillende handen en hartkloppingen
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor zover aangevochten in hoger beroep. Daarbij heeft het Uwv tevens een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 april 2019 (17/5279) ingebracht. Die uitspraak ziet op de besluitvorming naar aanleiding van de melding van appellant van 17 januari 2017 dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft in die zaak aanleiding gezien een deskundige in te schakelen en er is zowel door psychiater dr. F.B. van der Wurff, als door klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe gerapporteerd. Het Uwv heeft beide rapporten bijgevoegd. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak de beslissing van het Uwv om appellant geen (nieuwe) WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 11 februari 2017 in stand gelaten. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering gebaseerd op de artikelen 54 en 56 van de Wet WIA, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv artikel 46a van de Wet WIA aan het bestreden besluit ten grondslag had moeten leggen, omdat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan de medische onderzoeken die naar aanleiding van zijn aanvraag zijn verricht, en dat daarom de eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken buiten beschouwing hadden moeten worden gelaten. Met het voorgaande is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit op de grondslag waarop het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd, in rechte stand kan houden.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de onderzoeken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en door psychiater Hassing onzorgvuldig zijn geweest. Ten aanzien van de gestelde taal- of communicatieproblemen blijkt uit de rapportages van Hassing van 17 september 2015 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2015 dat bij beide onderzoeken een officiële tolk Turks aanwezig was, zodat er geen reden is om aan te nemen dat appellant de vragen niet kon beantwoorden omdat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst. Voor de stelling dat Hassing vooringenomen was, ontbreekt een concrete onderbouwing. Uit het rapport van Hassing kan dat naar het oordeel van de Raad in ieder geval niet worden afgeleid. Tot slot blijkt uit het rapport van Hassing dat hij appellant een half uur lang heeft onderzocht en toen heeft besloten het onderzoek te beëindigen, omdat het niet mogelijk was om met appellant in gesprek te komen. Appellant heeft zijn stelling dat dit onderzoek maar tien minuten heeft geduurd, niet onderbouwd.
4.3.
Er is evenmin aanleiding voor het oordeel dat aan de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden getwijfeld. Uit de omstandigheid dat een verzekeringsarts van het Uwv op 21 april 2015 nog heeft geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsongeschikt was, volgt niet zonder meer dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 september 2015 uitvoerig toegelicht waarom hij tot een andere conclusie is gekomen dan de primaire verzekeringsarts. Zo vermeldt hij dat eigenlijk al sinds de ziekmelding onduidelijkheid bestaat over de aard en omvang van de (eventuele) problematiek, dat de primaire verzekeringsarts moeite had de klachten concreet in beeld te brengen doordat appellant vaag bleef over diverse zaken, dat de primaire verzekeringsarts bij zijn onderzoek op 23 maart 2015 weliswaar een uitgebreid klachtenpatroon omschreef maar zijn objectieve bevindingen helemaal niet passen bij een psychiatrisch ziektebeeld, en dat uit de gegevens van i-psy van 10 april 2015 ook geen aanwijzingen naar voren komen voor een ernstige aandoening. Ook bij het onderzoek in bezwaar en bij psychiater Hassing waren de antwoorden van appellant op concrete vragen erg vaag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst het gedrag van appellant niet op een relevante psychiatrische stoornis. Omdat er te weinig argumenten zijn voor een relevante psychiatrische stoornis, ligt het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de hand appellant belastbaar te achten conform de normaalwaarden van het CBBS. Tevens is van belang het door het Uwv in hoger beroep overgelegde rapport van psychiater Van der Wurff, die op 7 december 2018 aan de rechtbank Noord-Holland heeft gerapporteerd. Van der Wurff heeft daarbij ook de (medische) gedingstukken uit het dossier sinds 23 maart 2015 betrokken. Alles overwegende, ziet Van der Wurff geen aanwijzingen voor ernstige psychiatrische problemen. Noch uit de dossierstudie, noch uit het door hem verrichtte onderzoek, noch uit het door De Jonghe verrichte neuropsychologisch onderzoek blijkt van aanwijzingen die wijzen op een psychotische stoornis, een depressieve stoornis, die persisteert of terugkeert in ernst en verschijnselen, en evenmin een stoornis in het autismespectrum of binnen een persoonlijkheidsstoornis. Appellant heeft tot slot ook geen medische informatie over zijn lichamelijke klachten overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat hij op grond van die klachten beperkt belastbaar is.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet slaagt en dat het Uwv de WGA-uitkering van appellant op goede gronden met ingang van 11 februari 2017 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 512,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
IvR