ECLI:NL:CRVB:2019:3436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
17/7838 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet

Op 30 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. De zaak betreft de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 21 oktober 2014 ziek had gemeld met psychische klachten. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling werd haar recht op ziekengeld voortgezet, maar na een beoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellante weer in staat was haar werk als schoonmaakster te verrichten. Het Uwv beëindigde daarop haar ziekengeld per 4 oktober 2016.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij door haar psychische klachten en medicijngebruik niet in staat was om te werken. Het Uwv daarentegen pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad bevestigde dat appellante op de datum in geding, 7 februari 2017, niet zodanig beperkt was dat dit haar recht op ziekengeld zou rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7838 ZW

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 november 2017, 17/1969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 8,46 uur per week. Op 21 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment geen benutbare mogelijkheden had.
1.2.
Op 26 juli 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellante op
26 september 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2016. Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk als schoonmaakster te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 1 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 18 oktober 2016 geen recht heeft op een WIA‑uitkering. Tegen voornoemde besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 4 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 2 december 2016 ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op 30 januari 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat er geen wezenlijke veranderingen zijn ten opzichte van de eerdere beoordeling. Appellante is per 7 februari 2017 weer geschikt geacht voor haar arbeid als schoonmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2017 vastgesteld dat appellante per 7 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig of onjuist te achten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende hebben gemotiveerd waarom de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij wegens haar psychische klachten en het gebruik van medicatie niet in staat is om arbeid te verrichten. Door het gebruik van verschillende medicatie is zij vergeetachtig, kan zij weinig prikkels verdragen en is zij afhankelijk van anderen, zoals haar zusje, om te kunnen functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht onderzoek. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij het dossier hebben bestudeerd, appellante hebben onderzocht en het behandelplan van 28 november 2016 van GZ-psycholoog M. Lindeman en psychiater W. Noorda bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante hebben meegewogen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar psychische klachten op de datum in geding, te weten 7 februari 2017, dusdanig ernstig waren, dan wel dat zij door het gebruik van verschillende medicatie dermate vergeetachtig was, en dit tot verdergaande arbeidsbeperkingen had moeten leiden.
5. De overweging 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
IvR