ECLI:NL:CRVB:2019:3434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
18/357 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van het stopzetten van het ziekengeld voor appellante, die zich had ziek gemeld met psychische klachten. Appellante, die als callcenter medewerkster werkte, had zich op 10 april 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar na een beoordeling in 2015 werd vastgesteld dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen recht meer had op ziekengeld vanaf 3 juli 2015.

Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat zij door haar psychische klachten niet in staat was om te werken. Ze heeft aanvullende medische stukken ingediend ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rapporten van de verzekeringsartsen gaven aan dat alle door appellante geclaimde klachten in de beoordeling waren meegenomen. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante lagen. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18.357 ZW

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 december 2017, 16/915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcenter medewerkster voor 25,59 uur per week. Op 10 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Nadien heeft appellante ook lichamelijke klachten gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een voor het Uwv werkzame arts appellante op 16 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
18 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1
Appellante heeft in hoger beroep verzocht wat in bezwaar en beroep is gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante is van mening dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Door haar ernstige psychische klachten is zij niet in staat werkzaamheden te verrichten. Voorts heeft zij last van onverwachte spierkrampen, waardoor zij langere tijd niet kan bewegen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij door haar gezondheidsklachten ook beperkt is op de aspecten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht), 1.3 (herinneren), 1.5 (doelmatig handelen), 1.7 (handelingstempo) en 1.9 (werken op hoogtes of gevaarlijke machines) van de FML, heeft appellante in hoger beroep nadere medische stukken ingediend. Uitgaande van deze beperkingen kan appellante de geduide functies niet uitvoeren.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 augustus 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante op het spreekuur dan wel op de hoorzitting is gezien, door beide verzekeringsartsen is onderzocht en dat daarbij aandacht is geweest voor alle door appellante geclaimde klachten. De verzekeringsartsen hadden tijdens de beoordeling de beschikking over informatie van de GGZ Orbis van 9 maart 2015, waaruit blijkt dat bij appellante sprake is van een depressieve episode, recidiverend matig en een angststoornis nao, en deze informatie inzichtelijk bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante betrokken.
4.3.
De door appellante in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 15 maart 2017, waaronder brieven van een neuroloog van 19 juni 2015 en 24 januari 2017, brieven van de GGZ/Zuyderland van 22 januari 2016, 18 maart 2016 en 24 januari 2017, vormt geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. In zijn rapport van 20 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op voornoemde medische informatie. In deze informatie, die veelal van ruim na of vóór de datum in geding is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, te weten 3 juli 2015. Uit de informatie van de neuroloog van 19 juni 2015 blijkt dat bij appellante sprake is van aspecifieke aanvallen gepaard gaande met angst en hyperventilatie, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor epilepsie of een neurologisch substraat. Uit de informatie van de neuroloog van 24 januari 2017 blijkt dat een CT-scan van het cerebrum op 20 januari 2017 geen afwijkingen liet zien. Uit voornoemde informatie van de GGZ/Zuyderland blijkt dat sprake is van depressieve episode, recidiverend en een paniekstoornis met dan wel zonder agorafobie en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening gehouden met de angstproblematiek en de depressie van appellante. Dit standpunt wordt onderschreven.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie, waaronder informatie van de psychiater van 10 augustus 2017 en 19 maart 2018, en een behandelplan van 24 november 2017, leidt evenmin tot een ander oordeel. In zijn rapport van 14 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op voornoemde informatie. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat de informatie, eveneens van ruim na de datum in geding, geen nieuwe medische feiten bevat en appellante dan ook niet gevolgd kan worden in haar betoog dat zij vanwege ernstige psychische klachten en spierkrampaanvallen verdergaand beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dit verband op gewezen dat bij psychisch onderzoek door de primaire arts geen aanwijzingen werden gevonden voor aandacht- of concentratiestoornissen, en dat de eerdere verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanval van spierkrampen tijdens de hoorzitting heeft beschreven en appellante ook tijdens een aanval alert blijft. Anders dan appellante heeft betoogd, is in de voorhanden zijnde medische informatie van de behandelend sector geen bevestiging te vinden dat de artsen van het Uwv de medische toestand van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en in medisch opzicht dan ook geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
IvR