ECLI:NL:CRVB:2019:3430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
17/7567 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de beoordeling van medische geschiktheid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als activiteitenbegeleider werkte, had zich ziek gemeld en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsartsen concludeerden dat hij per 13 september 2016 en later per 5 juni 2017 weer in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om het ziekengeld te beëindigen, bekrachtigd. De appellant voerde aan dat zijn psychische en lichamelijke klachten onvoldoende waren meegenomen in de medische beoordeling en dat er een deskundige benoemd had moeten worden. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hadden uiteengezet waarom de appellant in staat was om te werken en dat er geen reden was om aan hun medisch oordeel te twijfelen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

17.7567 ZW, 18/5034 ZW

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam
van 26 oktober 2017, 17/1420 (aangevallen uitspraak I) en van 8 augustus 2018, 17/6186 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürsus, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als activiteitenbegeleider voor 30 uur per week. Zijn dienstverband is op 23 oktober 2015 geëindigd. Appellant heeft zich per 17 maart 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten door een liesbreuk. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 16 juni 2016 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 12 september 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 13 september 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van activiteitenbegeleider. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
12 september 2016 vastgesteld dat appellant per 13 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2016 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 9 februari 2017 wederom ziek gemeld vanwege een operatie aan zijn urinewegen. Op dat moment ontving appellant een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellant vervolgens een ZW-uitkering toegekend. Op 2 juni 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 5 juni 2017 hersteld verklaard. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2017 vastgesteld dat het ziekengeld van appellant per 5 juni 2017 wordt beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
14 september 2017 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en de daaruit getrokken conclusies kan dragen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat voor de beperkingen die appellant ervaart geen objectieve medische onderbouwing voorhanden is, gevolgd. Ook heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Niet de door appellant ervaren klachten zijn doorslaggevend, maar de objectief vastgestelde beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en zich geen situatie heeft voorgedaan waarin nadere raadpleging van de behandelend sector was aangewezen. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Daargelaten dat appellant zijn financiële onvermogen volgens de rechtbank niet heeft onderbouwd, volgt uit het arrest Korošec van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) niet dat de rechter uit oogpunt van “equality of arms” gehouden zou zijn in een situatie als die van appellant, waarin de verzekeringsartsen inzichtelijk de informatie van de behandelend sector hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op inzichtelijke en toereikende wijze uiteengezet waarom appellant in staat was om op de datum in geding zijn arbeid te kunnen verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In beide hoger beroepen heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij bekend is met ernstige rug-, schouder- en liesklachten en psychische klachten en dat deze klachten onvoldoende zijn meegenomen bij de medische beoordeling. Volgens appellant had onderzoek door een medisch deskundige moeten plaatsvinden naar zijn psychische gesteldheid. Appellant heeft daarom, en omdat geen sprake is van “equality of arms”, zijn verzoek om een medisch deskundige te benoemen in beide hoger beroepen herhaald. Verder heeft appellant gesteld dat de maatstaf arbeid waar de artsen van het Uwv bij hun hersteldverklaringen van zijn uitgegaan niet volledig overeenstemt met de beschrijving van zijn arbeid als activiteitenbegeleider in het arbeidskundig rapport dat is opgesteld in het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) in 2019, nu daarin zijn werkzaamheden veel gedetailleerder beschreven zijn. Voor die werkzaamheden is appellant in 2019 niet langer geschikt geacht, terwijl hij ten tijde van de data in geding vergelijkbare klachten had.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten valt af te leiden dat het Uwv bij de vaststelling van de maatstaf arbeid is uitgegaan van de werkzaamheden zoals deze zijn omschreven in de verzuimgerelateerde bijlagen van 8 april 2016 en 15 februari 2017 en in de probleemverkenningen van 19 april 2016 en 23 maart 2017. Daarbij is als taakomschrijving gegeven dat appellant als PGB-verzorgende de klant begeleidde naar afspraken buitenshuis (bijvoorbeeld huisarts, tandarts, etc.) en hielp met aankleden en koken. Appellant moest ook het bed opmaken, verschonen en de woning schoon houden (stofzuigen, dweilen, etc.). Deze taakomschrijving, die door appellant op zichzelf niet wordt betwist, wijkt in essentie niet af van de omschrijving van de werkzaamheden, zoals die in 2019 in het kader van een EZWb is omschreven. Dat de arbeidsdeskundige in het kader van de EZWb de werkzaamheden gedetailleerder heeft omschreven teneinde deze te kunnen vergelijken met de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst, betekent niet dat de artsen van het Uwv bij hun hersteldverklaringen van 13 september 2016 en 5 juni 2017 zijn uitgegaan van een onjuiste maatstaf.
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van beide data in geding terecht overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden volledig onderschreven. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist.
4.4.
Er is geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen op beide data in geding heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om daartoe medische stukken in te dienen en heeft daarvan ook gebruikgemaakt door inzending van brieven van i-psy van 13 juli 2016 en van 8 september 2016, informatie van zijn huisarts van 4 oktober 2016, van een chirurg van 17 maart 2016 en van 15 juli 2016 en een medicatieoverzicht van 9 september 2016. Ook is informatie van een neuroloog van 24 juni 2015 en van een cardioloog van
26 februari 2015 en 28 april 2015 in het dossier aanwezig. In de door de behandelend artsen verstrekte informatie zijn het beloop alsmede de aard en de ernst van de psychische en lichamelijke klachten van appellant uitgebreid beschreven. Dat, zoals appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, in deze informatie de vertaalslag naar beperkingen niet wordt gemaakt, maakt niet dat die informatie daardoor ongeschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Gelet op het voorgaande is geen sprake van schending van het beginsel van “equality of arms” en is geen aanleiding om op deze grond een deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt voorts ten aanzien van beide data in geding gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding is om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsartsen hebben ten aanzien van beide data in geding op overtuigende wijze uiteengezet dat de naar voren gebrachte klachten geen beperking vormen om de maatstaf arbeid te kunnen verrichten. In de informatie van de behandelend sector is geen steun gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de lichamelijke en psychische klachten van appellant hebben onderschat. Het enkele gegeven dat appellant in het kader van een EZWb in 2019 inmiddels niet langer geschikt wordt geacht voor de maatstaf vanwege zijn rugklachten, zoals ter zitting door appellant gesteld, betekent niet dat het standpunt van de verzekeringsartsen ten aanzien van de thans in geding zijnde datum onjuist is. Nu de benodigde twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen ontbreekt, ziet de Raad ook om die reden geen grond voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.D. de Jong

KS