ECLI:NL:CRVB:2019:3417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18-4045 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gewezen militair die een militair invaliditeitspensioen (mip) heeft aangevraagd vanwege psychische klachten en andere gezondheidsproblemen die zijn ontstaan door een uitzending. De appellant, die op 1 november 1995 uit militaire dienst is ontslagen, heeft op 1 april 2016 de staatssecretaris van Defensie verzocht om toekenning van een mip. Dit verzoek volgde op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat op 18 juli 2016 door verzekeringsarts M. Levy is uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek was dat de appellant lijdt aan chronische PTSS en andere aandoeningen, maar dat de mate van invaliditeit op 19,58% werd vastgesteld, wat resulteerde in een toekenning van een mip van 20% met terugwerkende kracht tot 1 april 2015.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris, dat zijn verzoek om een hoger percentage invaliditeit afwees met betrekking tot zijn maag- en slokdarmklachten. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 21 juni 2018 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch rapport van 5 september 2016 voldoende basis bood voor de conclusies van de staatssecretaris. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de argumenten van de appellant herhaald, maar deze werden als een herhaling van eerdere gronden beschouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de eerdere uitspraak, waarbij wordt gesteld dat er geen aanleiding is voor een deskundigenonderzoek.

De uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, met D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.

Uitspraak

18.4045 MPW

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 juni 2018, 17/3146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant is niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is een gewezen militair. In de periode van [periode] is hij met [dienstonderdeel] uitgezonden geweest naar [land]. Appellant is op
1 november 1995 ontslagen uit militaire dienst.
1.2.
Op 1 april 2016 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen (mip) vanwege een psychische aandoening, een aandoening van de maag en de slokdarm, vermoeidheidsklachten en slaapproblemen die zijn ontstaan door de uitzending. Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 18 juli 2016 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts M. Levy plaatsgevonden, waarvan op 5 september 2016 rapport is uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat de cumulatieve psychiatrische diagnose luidt: chronische PTSS inclusief klachten aan darmen zonder somatische oorzaak (mogelijk somatoforme stoornis), waarvoor een verergerend dienstverband is aan te nemen. De mate van invaliditeit is 19,58%. Tevens is sprake van atriumgastritis met refluxoesofagitis, waarvoor generlei dienstverband aannemelijk is.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2016 heeft de staatssecretaris aan appellant met ingang van 1 april 2015 een mip toegekend naar een mate van invaliditeit van 20%.
1.4.
Bij brief van 13 december 2016 heeft verzekeringsarts P.G. Verkerk geadviseerd dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2016 geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt ten aanzien van de afwijzing van dienstverband voor de refluxgastritis te herzien. Bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat het bestreden besluit berust op een medisch rapport dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rapportage van 5 september 2016 biedt voldoende basis voor de getrokken conclusies dat er geen termen zijn voor oorzakelijk dienstverband. In het bijzonder is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich in beroep op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de conclusies van verzekeringsarts Levy niet worden weerlegd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat wel sprake is van een dienstverband met betrekking tot zijn maag- en slokdarmklachten en het prikkelbare darmsyndroom. De rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris dit onvoldoende en onvolledig heeft onderzocht. De staatssecretaris is aan het verzoek van appellant om een contra-expertise ten onrechte voorbij gegaan.
4.2.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van zijn beroepsgronden. De rechtbank heeft uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de aan die uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Het betoog van appellant slaagt dus niet. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat de Raad opdracht dient te geven voor het houden van een deskundigenonderzoek ziet de Raad daartoe geen aanleiding.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Bakker
md