ECLI:NL:CRVB:2019:3403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
19/4195 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van maatwerkvoorziening Aanvullend Openbaar Vervoer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoekster tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Verzoekster had een maatwerkvoorziening Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) aangevraagd, die haar in de vorm van Deur tot deur Samenreizend vervoer was verstrekt. Echter, door de wijziging in de gezinssamenstelling, waarbij er geen kinderen jonger dan 12 jaar meer in het gezin zijn, mag verzoekster nog maar één reisgenoot meenemen. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat zij met haar gezin enkele malen per jaar op uit wil trekken en zij zich gestrest voelt als zij niet samen met haar drie jongste kinderen kan reizen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang is dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Verzoekster heeft aangegeven hoogstens zeven keer per jaar gebruik te willen maken van het AOV en het is niet aangetoond dat haar kinderen niet zelfstandig naar hun bestemming kunnen reizen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen zodanig spoedeisend belang is dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. Daarom is het verzoek afgewezen en zijn er geen proceskosten veroordelingen gedaan.

De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2019.

Uitspraak

19/4195 WMO15-VV
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. drs. I. Heijselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2019, 18/7411 (aangevallen uitspraak).
Voorts heeft mr. drs. Heijselaar namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Heijselaar. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 6 september 2018 heeft het college aan verzoekster in verband met haar lichamelijke beperkingen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 de maatwerkvoorziening Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) verstrekt in de vorm van Deur tot deur Samenreizend vervoer. Daarbij heeft het college bepaald dat zij één reisgenoot mag meenemen en dat de beschikking na de geldigheidsdatum 7 september 2019 telkens met een halfjaar wordt verlengd.
1.2.
Bij besluit van 22 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2018 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster tevreden is met de vorm van het verstrekte AOV. In paragraaf 4.10.1 van de Nadere regels is bepaald dat iedere reiziger in het AOV op aanvraag een reisgenoot kan meenemen. Voor ouders met een beperking met kinderen jonger dan 12 jaar geldt dat er net zoveel reisgenoten mee mogen als gezinsleden. De thuiswonende kinderen van verzoekster zijn 25, 20, 13, 12 en 12 jaar oud. Dit betekent dat verzoekster, anders dan voorheen, nog maar één reisgenoot mag meenemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Voorts heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Daarbij heeft zij gewezen op de te verwachten tijdsduur voordat de bodemzaak op zitting zal worden behandeld. Voorts wil zij er met haar gezin enkele malen per jaar op uit trekken. Het geeft haar stress als zij dan niet samen met haar drie jongste kinderen kan reizen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Ter zitting van de voorzieningenrechter is gebleken dat verzoekster hoogstens zeven keer per jaar met haar kinderen van het AOV gebruik wil maken. Voorts is niet gebleken dat de drie jongste kinderen van verzoekster, die inmiddels alweer bijna een jaar ouder zijn dan ten tijde van het bestreden besluit, niet zelfstandig naar de bestemming zouden kunnen reizen, al dan niet onder begeleiding van het enige nu nog inwonende oudere kind van verzoekster. Hierbij is van belang dat verzoekster ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat haar twee jongste kinderen onbegeleid per fiets of (bij slecht weer) met de tram naar school gaan.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend spoedeisend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M. Buur