ECLI:NL:CRVB:2019:3391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
17/6507 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA loonaanvullingsuitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA loonaanvullingsuitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 12 maart 2012 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na herbeoordeling werd haar uitkering per 2 september 2016 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'. Appellante had voldoende gelegenheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist waren vastgesteld.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier.

Uitspraak

17.6507 WIA

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 september 2017, 16/10093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cassière voor 13 uur per week. Op
12 maart 2012 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 10 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 31 maart 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
19 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante nog kan vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 10,71%. Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 2 september 2016 beëindigd, omdat zij vanaf 30 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
2 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 december 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 16,14%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat de primaire verzekeringsarts op 13 mei 2016 psychisch onderzoek bij appellante heeft verricht, de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante tijdens de hoorzitting heeft geobserveerd en de door appellante overgelegde informatie van haar behandelend psycholoog van de HSK Groep van 8 juli 2016 in zijn heroverweging heeft betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de in de FML vastgelegde beperkingen op inzichtelijke wijze zijn onderbouwd en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 mei 2017 geconcludeerd dat de door appellante overlegde brief van HSK Groep van 15 februari 2017 niet tot een ander oordeel leidt, omdat daarin feitelijk geen nieuwe informatie is opgenomen. In het dagverhaal van appellante heeft de rechtbank een bevestiging gezien van de conclusies van de verzekeringsartsen. Uit wat appellante heeft aangevoerd en de overgelegde medische informatie blijkt niet dat er aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen. In het bijzonder volgt daaruit niet dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen wegens verminderde beschikbaarheid of op grond van de (vermoeidheids)klachten van appellante. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een psychiater als deskundige te benoemen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Uit navraag bij de arbeidsdeskundig analist blijkt dat in de functie binnen SBC-code 264140 geen sprake is van werken met gevaarlijke machines of op hoogte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bevestigd dat de functie passend is. Ten aanzien van de functie binnen SBC-code 111175 blijkt uit informatie van de arbeidsdeskundig analist dat sprake is van samenwerken met een eigen, afgebakende, deeltaak. Ook deze functie blijft daarom binnen de belastbaarheid van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de informatie uit de behandelend sector. Zij heeft zich daarnaast primair op het standpunt gesteld dat zij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden wegens een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Er is wel degelijk sprake van vermijding en dit past ook bij de gestelde diagnose agorafobie. Appellante heeft er verder op gewezen dat het dagverhaal niet meer van toepassing is, omdat haar vader de dag na het spreekuur met de primaire arts is overleden en dat haar situatie daardoor verder is verslechterd. Sindsdien komt zij tot niets behalve het incidentele boodschapje en de dagelijkse – voor haar verplichte – gang naar het graf van haar vader. Subsidiair is appellante van mening dat er vanwege haar psychische klachten meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en dat zij wegens energetische beperkingen niet voltijd kan werken. Dat zij op deze aspecten problemen ervaart is passend bij haar klachten en de gestelde diagnoses. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een ontslagbrief van de HSK Groep van
30 maart 2017 overgelegd. Ook heeft zij verwezen naar de brieven van HSK Groep van
8 juli 2016 en 15 februari 2017 die zijn overgelegd tijdens de procedures in bezwaar en beroep. Voorts heeft appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Volgens appellante is geen sprake van ‘equality of arms’, omdat een behandelend arts zich niet mag uitspreken over haar arbeidsbeperkingen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet passend voor haar zijn. De functie assemblagemedewerker (SBC-code 264140) is niet geschikt vanwege een verhoogd persoonlijk risico, omdat onder andere kans bestaat op verwonding bij de montagewerkzaamheden. Hetzelfde geldt volgens appellante voor de functie medewerker machinale productie (SBC-code 111175), omdat de handen bekneld kunnen raken. Deze functie acht appellante bovendien niet passend omdat men daarin samen aan één machine werkt en zij is aangewezen op werk waarbij zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑loonaanvullingsuitkering heeft beëindigd per 2 september 2016.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen en deze ruimte in alle drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) ook benut door informatie in te dienen van haar psycholoog. De door appellante overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Hierin wordt een duidelijk beeld geschetst van de aard en ernst van de klachten. In de brief van 15 februari 2017 heeft de psycholoog, in reactie op door de gemachtigde van appellante gestelde vragen, bovendien toegelicht welke problemen appellante ervaart in onder andere het persoonlijk- en sociaal functioneren. Het enkele feit dat de psycholoog zich niet uit mag spreken over de belastbaarheid in arbeid, maakt dat niet anders. Uit het arrest Korošec volgt niet dat pas sprake is van equality of arms als betrokkene een rapport van een verzekeringsarts, wiens specifieke deskundigheid het is om de belastbaarheid vast te stellen, in het geding heeft kunnen brengen. Geconcludeerd wordt dan ook dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dus geen aanleiding is om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld.
4.6.1.
De beroepsgrond dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden slaagt niet. Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn benutbare mogelijkheden alleen dan niet aanwezig indien betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis niet of dermate minimaal functioneert in de zelfverzorging, het directe samenlevingsverband en de sociale contacten dat zij psychisch niet zelfredzaam is. In zijn rapport van 2 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit het rapport van de verzekeringsarts, de in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend psycholoog van HSK Groep van 8 juli 2016 en de waarnemingen tijdens de hoorzitting, kan worden afgeleid dat appellante beschikt over benutbare mogelijkheden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 mei 2017, respectievelijk van 11 januari 2018, gereageerd op de door appellante overgelegde informatie van de behandelend psycholoog van 15 februari 2017, respectievelijk van 30 november 2017, en geconcludeerd dat geen sprake is van een zodanig ernstige psychische stoornis dat er beperkingen op de eerste aspecten van de rubriek persoonlijk functioneren moeten worden vastgesteld. Aldus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat appellante wel benutbare mogelijkheden heeft.
4.6.2.
De grond dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren slaagt evenmin. In de FML van 19 mei 2016 zijn beperkingen aangenomen in deze rubrieken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 2 december 2016, 5 mei 2017 en 11 januari 2018 overtuigend onderbouwd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen cognitieve functiestoornissen zijn geobjectiveerd en dat noch bij de primaire beoordeling noch in bezwaar relevante stoornissen in vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren konden worden vastgesteld. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat – anders dan appellante heeft gesteld – de in de FML vastgestelde beperkingen op de punten 1.9.4 (aangewezen op werk waarbij men niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen) en 1.9.6 (aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) niet meebrengen dat zij tevens beperkt moet worden geacht op de punten 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.3 (herinneren).
4.6.3.
Voorts is in de FML van 19 mei 2016 vastgelegd dat appellante (enigszins) beperkt is in het aantal te werken uren en dat zij niet in de avond of nacht of in wisseldiensten kan werken. Wat appellante hiertegen heeft aangevoerd geeft geen reden om aan te nemen dat onvoldoende rekening is gehouden met haar energetische beperkingen. In zijn rapport van
5 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat er geen aanleiding is om appellante meer beperkt te achten in de arbeidsduur, omdat de stoornis daarvoor onvoldoende ernstig is qua invloed op de energie en vitaliteit en een relevant energiegebrek bij eerder onderzoek niet kon worden vastgesteld.
4.6.4.
De in hoger beroep overgelegde brief van HSK groep van 30 maart 2017 bevat geen nieuwe informatie, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 januari 2018 terecht heeft opgemerkt.
4.6.5.
Nu er geen twijfel bestaat over de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Niet valt in te zien dat de functies binnen SBC-codes 111175 en 264140 ongeschikt zijn vanwege een verhoogd persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, zo blijkt uit zijn rapporten van 9 december 2016 en 21 april 2017, navraag gedaan bij de arbeidsdeskundig analist over de belasting op dit punt in deze functies. Vervolgens is uit overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebleken dat de functies passen binnen de voor appellante geldende beperking omdat geen sprake is van werken op hoogte of met gevaarlijke machines en appellante niet beperkt is in het vasthouden van de aandacht. Er zijn geen aanwijzingen dat, zoals door appellante is gesteld, de beperking ziet op blootstelling aan gevaar in ruimere zin. Ook de grond dat de functie binnen SBC-code 111175 niet passend is gelet op de in de FML opgenomen beperking betreffende afleiding door activiteiten van anderen slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 december 2016 overtuigend gemotiveerd dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde eenvoudige productieachtige functies het routinematige karakter zorgt voor een zekere focus waarbij weinig afleiding bestaat en dat de werknemer zich in deze functies volledig kan richten op zijn eigen afgebakende taak.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC