ECLI:NL:CRVB:2019:3383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
18/1340 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en beëindigen van bijstand wegens niet-gemeld vermogen in onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellanten ontvingen sinds 23 augustus 1999 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een themacontrole naar onroerende zaken heeft de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellanten. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van onroerend goed in Turkije, dat niet was gemeld bij het college. De gemeente heeft daarop de bijstandsverlening opgeschort en uiteindelijk ingetrokken, omdat het vermogen van appellanten het vrij te laten vermogen overschreed.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek discriminerend was en in strijd met de privacywetgeving. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het onderzoek niet discriminerend was, aangezien het niet alleen gericht was op bijstandsgerechtigden met een Turkse achtergrond. Daarnaast oordeelt de Raad dat het raadplegen van digitale registers in Turkije een gerechtvaardigde inbreuk op de privacy vormt, omdat het noodzakelijk was voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

De Raad bevestigt dat de inlichtingenverplichting van appellanten niet is nageleefd, aangezien zij het bezit van onroerend goed niet hebben gemeld. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 1340 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 januari 2018, 17/1410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [gemeente]
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten heeft mr. Kaya een reactie ingezonden op een vraag van de Raad.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 23 augustus 1999 – met onderbrekingen – bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft het team handhavingsambtenaren van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3.
In dat kader is Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellant en/of appellante geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Tulip (Tulip). Tulip heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 23 januari 2015. In dat rapport is vermeld dat in het kadastraal register van de provincie [provincie] negen percelen grond op naam van appellant geregistreerd staan in het dorp [naam dorp] . Dit betreft een perceel bouwgrond, zeven percelen landbouwgrond en een derde deel van een wijn- of fruitboomgaard. Op het perceel bouwgrond staan in totaal drie gebouwen. Twee daarvan bestaan uit een enkele verdieping en het andere uit twee verdiepingen. Appellant heeft alle onroerende zaken in eigendom verkregen vóór de in 4.1 te noemen te beoordelen periode. De totale waarde van het onroerend goed is bij een taxatie op 17 januari 2015 bepaald op € 125.592,-.
1.4.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft het college de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd vanaf 1 november 2015. Bij brief van 21 december 2015 zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 13 januari 2016. Aan appellanten is verzocht om daarbij diverse gegevens te overleggen, waaronder alle gegevens omtrent hun onroerend goed in Turkije. Op 13 januari 2016 hebben appellanten een verklaring afgelegd tegenover twee sociaal rechercheurs. Appellanten hebben verklaard om gezondheidsredenen geen antwoord te kunnen geven op de vragen en niet mee te werken aan het onderzoek.
1.5.
Bij besluit van 14 januari 2016 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand vanaf 13 januari 2016 opgeschort omdat de opgevraagde stukken ontbreken. Bij besluit van 11 maart 2016 (besluit 2) heeft het college het recht op bijstand ingetrokken vanaf 1 november 2015 en beëindigd met ingang van 11 maart 2016 op de grond dat het vermogen van appellanten het voor hen in 2015 geldende vrij te laten vermogen van € 11.790,- ruimschoots overschrijdt.
1.6.
Bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat appellanten hun beroep voor zover dat betrekking heeft op de opschorting van de bijstand per 13 januari 2016 (besluit 1) ter zitting hebben ingetrokken, zodat op de daartegen ingediende gronden niet hoeft te worden ingegaan.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben in hoger beroep onder meer verzocht besluit 1 te vernietigen. Appellanten zijn evenwel niet opgekomen tegen de vaststelling van de rechtbank dat appellanten de omvang van het beroep beperkt hebben tot de intrekking en beëindiging van de bijstand. Dit betekent dat de opschorting buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt. Daarom ligt hier uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2015 en de beëindiging van de bijstand per 11 maart 2016 in rechte stand kan houden. De te beoordelen periode loopt dus van 1 november 2015 tot en met 11 maart 2016.
4.2.
Appellanten hebben in hoger beroep de door hen in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze gronden richten zich met name tegen de themacontrole van het college. Het onderzoek is volgens appellanten discriminerend geweest omdat het alleen was gericht op bijstandsgerechtigden met een Turkse achtergrond. Dit is in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft in zijn uitspraken van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2611, 2612, 2613 en 2615 een beschrijving gegeven van de wijze waarop de themacontrole van de gemeenten Venlo en Venray is opgezet. Daarbij is gebleken dat de themacontrole niet enkel was gericht op bijstandsgerechtigden met een Turkse achtergrond. De Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraken geoordeeld dat het in het kader van de themacontrole verrichte onderzoek niet discriminatoir is. De Raad heeft appellanten schriftelijk gewezen op deze uitspraken en gevraagd om een reactie. Appellanten hebben daarop meegedeeld te persisteren bij deze beroepsgrond. Geen grond bestaat om appellanten hierin te volgen en om tot een ander oordeel te komen dan in die uitspraken.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door een onderzoek te verrichten in Turkije, zonder dat de Turkse autoriteiten hiervoor toestemming hebben verleend. Dit is volgens appellanten in strijd met artikel 20 van de Turkse Grondwet en de artikelen 135, 136 en 137 van het Turks Wetboek van Strafrecht. Het onderzoek was volgens hen tevens in strijd met privacywetgeving van Turkije, alsmede met artikel 8 van het EVRM.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:2914 en van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2615) is slechts van belang of het bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. Met het raadplegen van gegevens in digitale registers van - in dit geval - het kadaster in Turkije wordt een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkenen gemaakt. Niet kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand te onderzoeken omdat betrokkenen het bezit van vermogen zelf niet hebben opgegeven aan het college. Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan zodat de inbreuk op het respect voor het privéleven van betrokkenen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM gerechtvaardigd was. Niet gebleken is dat dit in het geval van appellanten anders is. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat geen concrete aanleiding bestond voor het onderzoek. Ook deze grond slaagt niet. Ingevolge artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Volgens vaste rechtspraak kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Verder is het college in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing, en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de algemene onderzoeksbevoegdheid een selectie uit het totale bestand van bijstandsgerechtigden te maken. Zie de hiervoor genoemde uitspraken.
4.7.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat zij op geen enkele wijze hebben getracht om het college te misleiden dan wel onjuiste informatie te geven. Ze hebben nooit kwaadwillig gehandeld, zodat het college wel erg gemakkelijk heeft geconcludeerd dat zij niet zouden hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. De medewerkers van het college zijn op een zeer onprettige, tegendraadse wijze en met vooringenomenheid te werk gegaan. Het handelen van het college levert strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en diverse artikelen uit wetgeving en verdragen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De inlichtingenverplichting is objectief geformuleerd. Voor schending daarvan is niet vereist dat betrokkene enig verwijt treft, laat staan dat dit opzettelijk gebeurt. Vaststaat dat appellanten het bezit van onroerend goed nooit hebben doorgegeven aan het college. Het bezit van onroerend goed is onmiskenbaar van belang om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee is de schending van de inlichtingenverplichting gegeven. Voor de juistheid van de stelling van appellanten dat zij op een onprettige en vooringenomen wijze zijn behandeld, zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Het restant van de beroepsgrond is te vaag en niet onderbouwd en behoeft daarom geen bespreking.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y. Itkal