ECLI:NL:CRVB:2019:3371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
18/1521 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek

Op 29 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. De zaak betreft de intrekking van bijstand op basis van het niet meewerken aan een huisbezoek. Appellante ontving sinds 12 oktober 2013 bijstand, maar na een tip over haar woonsituatie heeft de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld. Tijdens een gesprek op 25 april 2017 heeft appellante verklaard dat zij zwanger is en dat haar man niet bij haar woont. Na confrontatie met bewijs van haar huwelijk, weigerde zij echter medewerking aan een huisbezoek. Het college heeft daarop de bijstand per 25 april 2017 ingetrokken, omdat appellante haar medewerkingsverplichting niet nakwam.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat er geen redelijke grond was voor haar weigering om mee te werken aan het huisbezoek. Appellante stelde dat zij onder druk haar verklaring had afgelegd en dat er een zwaarwegend belang was om niet mee te werken, omdat haar moeder op dat moment een epileptische aanval had.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de redenen van appellante niet voldoende zwaarwegend waren om het belang van het college om de woonsituatie te verifiëren te laten wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een zwaarwegend belang had om niet mee te werken aan het huisbezoek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1521 PW

Datum uitspraak: 29 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2018, 17/4171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 oktober 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Naar aanleiding van een tip dat appellante getrouwd is en dat haar man al twee jaar bij haar woont, hebben medewerkers van de Afdeling Handhaving van het Domein Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben handhavers onder meer dossieronderzoek en internetonderzoek gedaan en een gesprek met appellante gevoerd op 25 april 2017. Tijdens het gesprek heeft appellante verklaard zwanger te zijn van haar vriend, dat hij niet bij haar woont en dat zij geen facebook account heeft. Nadat zij werd geconfronteerd met een printscreen van haar facebookpagina waarop staat dat zij getrouwd is, heeft appellante bevestigd dat dat haar facebook account is en dat de vermelding van het huwelijk een grap is. Direct na afloop van dat gesprek hebben de handhavers te kennen gegeven een huisbezoek af te willen leggen bij appellante. Dit huisbezoek heeft niet plaatsgevonden, omdat appellante daarmee niet akkoord ging. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerd rapport.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 25 april 2017 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden, omdat zij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 25 april 2017 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een redelijke grond voor een huisbezoek, ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet van haar verklaring is teruggekomen. Zij heeft de handtekening onder haar verklaring van 25 april 2017 onder druk van de handhaver geplaatst, die handtekening moet daarom geacht worden niet te zijn gezet. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake was van een zwaarwegend belang om geen medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Tijdens het gesprek heeft appellante te horen gekregen dat haar moeder weer een epileptische aanval had. Haar moeder paste op dat moment op haar kind. Appellante wilde toen onmiddellijk naar haar moeder vertrekken die in [plaatsnaam] woont.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 april 2017 tot en met 2 mei 2017.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat.
4.2.1.
De in dat kader naar voren gebrachte beroepsgrond dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid, dan wel onder onaanvaardbare druk, heeft afgelegd. Van belang is dat zij haar verklaring, na lezing, per bladzijde heeft ondertekend.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4350) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om - zo nodig - onmiddellijk een huisbezoek af te leggen teneinde een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Pas als de betrokkene daar een voldoende zwaarwegend belang tegenover stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dient dit belang van het bijstandverlenend orgaan daarvoor te wijken. Als in een dergelijke situatie niet van het onverwijld afleggen van een huisbezoek wordt afgezien, kan de weigering om daaraan medewerking te verlenen in redelijkheid niet aan betrokkene worden tegengeworpen.
4.3.1.
In dit geval hebben de handhavers aan het eind van het gesprek op 25 april 2017 appellante meegedeeld dat zij aansluitend met haar op huisbezoek wilden gaan om de woonsituatie te controleren. Appellante heeft toen te kennen gegeven dat zij daar niet mee akkoord ging omdat haar moeder, die op haar zoontje paste, ziek was en zij daar heen moest om haar zoontje op te halen. De gestelde reden is niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het college om onmiddellijk de door appellante opgegeven woonsituatie te verifiëren zou moeten wijken, gelet op de mogelijkheden om daarin wijziging aan te brengen. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat appellante bij het gesprek te kennen heeft gegeven er rekening mee te hebben gehouden dat het gesprek twee uur zou duren. Er was gelet op de duur van het gesprek na afloop daarvan daarom nog voldoende tijd om het huisbezoek af te leggen. Dat appellante tijdens het gesprek via een bericht op haar telefoon te horen kreeg dat haar moeder op dat moment een epileptische aanval kreeg en zij daarom direct haar zoontje moest ophalen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Hiervoor is van belang dat in het gespreksverslag hierover niets is vermeld en dat appellante dit eerst in beroep ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd. Uit de door appellante overgelegde brief van 19 september 2016 van haar huisarts volgt dit evenmin, nu hierin alleen is vermeld dat de moeder van appellante lijdt aan epilepsie, maar hierin niets is vermeld over haar medische situatie op de dag van het gesprek van de handhavers met appellante. Dit betekent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zwaarwegend belang had om niet mee te werken aan het huisbezoek.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
29 oktober 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.H.R.M. Robbers