ECLI:NL:CRVB:2019:3367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
17/4003 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een schilder, had zich ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een periode van ziekte en een aanvraag voor een WIA-uitkering, werd deze uitkering door het Uwv beëindigd op basis van de conclusie dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat de verzekeringsarts van het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functionele mogelijkheden van de appellant correct waren vastgesteld. De appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door de deskundigenrapporten zelf te interpreteren. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de door de appellant ingebrachte rapporten onvoldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van de vergewisplicht door het Uwv. De geschiktheid van de geselecteerde functies werd ook bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

17.4003 WIA

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 april 2017, 16/7120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als schilder. Op 11 februari 2010 heeft hij zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellant is vervolgens ziekengeld toegekend. Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 9 februari 2012 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De tegen dit besluit ingestelde rechtsmiddelen hebben niet tot een ander besluit geleid (zie de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:22736). Er is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft vervolgens vanaf 16 augustus 2013 weer gewerkt als schilder. Op
3 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Hierop heeft het Uwv hem een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 11 november 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 31 december 2014 ongewijzigd voortgezet omdat uit rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bleek dat op basis van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2014 geen passende functies konden worden geselecteerd.
1.3.
Appellant heeft op 3 september 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Nadat aanvankelijk aan appellant een WIA-uitkering was geweigerd heeft het Uwv appellant bij besluit van 24 februari 2016 met ingang van 3 december 2013 alsnog een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van eveneens 24 februari 2016 (primair besluit) heeft het Uwv de WGA-uitkering vervolgens weer beëindigd met ingang van 25 april 2016, omdat appellant met ingang van 1 december 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het primaire besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag. Het tegen het primaire besluit door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van
5 augustus 2016 (bestreden besluit), op basis van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen, waarbij de beperkingen van appellant in voldoende mate in kaart zijn gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat met het door appellant in beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur en verzekeringsarts
dr. W.E.L. de Boer onvoldoende geconcretiseerd is waarom de FML van 15 oktober 2015 onjuist is en evenmin medisch onderbouwd is waarom de door De Boer vastgestelde verdergaande beperkingen juist zijn. Daarom wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van wikkelaar (SBC-code 267050), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en samensteller kunststof (SBC-code 271130) de bij de FML van 15 oktober 2015 vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat het door appellant ingebrachte rapport van arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn geen aanleiding geeft tot het laten vervallen van functies, omdat Stoffijn bij zijn beoordeling is uitgegaan van de door De Boer vastgestelde beperkingen, die verder gaan dan de FML van 15 oktober 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat de functie van samensteller geschikt is omdat daarin weliswaar beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift is vereist, maar uit de functieomschrijving blijkt dat de functie eenvoudig van aard is en er geen verdergaande eisen ten aanzien van spreken en schrijven worden gesteld. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat een arbeidsdeskundige eerder in oktober 2014 in het kader van een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling op basis van een identieke FML geen functies kon selecteren, aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling op datum in geding niet af doet.
3.1.
Appellant voert in hoger beroep aan, zo begrijpt de Raad althans, dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door in het onderhavige geval, waarin sprake is van twee medisch deskundigen die het niet met elkaar eens zijn, de deskundigenrapporten zelf te interpreteren en haar oordeel vervolgens te baseren op het oordeel van één van deze deskundigen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep en De Boer van mening verschillen over de aan te nemen beperkingen, terwijl de deskundigheid van beiden door de rechtbank niet in twijfel is getrokken, had de rechtbank een derde, onafhankelijke, deskundige moeten inschakelen voor uitsluitsel. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn medische situatie sinds 1 december 2015 verbeterd is. De overwegingen van de rechtbank zijn volgens appellant onbegrijpelijk nu zij onvoldoende worden bezien in het licht van zijn pijnklachten. Ten onrechte ook heeft de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundige Stoffijn gepasseerd. Ten slotte heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geen overweging gewijd aan de in beroep opgeworpen grond dat door het Uwv de vergewisplicht onvoldoende in acht is genomen ten aanzien van de door hem als deskundigen ingeschakelde verzekeringsartsen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door bij haar beoordeling van de medische grondslag van het bestreden besluit doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daartoe de conclusies en bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv afgezet tegen de door appellant ingebrachte argumenten, ontleend aan het rapport van verzekeringsarts De Boer. De rechtbank heeft daarbij terecht vastgesteld dat door de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze is onderbouwd dat gelet op de eigen onderzoeksbevindingen en de voorhanden medische informatie van behandelaars in voldoende mate rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant door in de FML van 15 oktober 2015 een groot aantal beperkingen op te nemen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), rubriek 2 (sociaal functioneren), rubriek 3 (fysieke omgevingseisen) en rubrieken 4 en 5 (fysieke belastbaarheid). Door De Boer is de juistheid van deze FML weliswaar bestreden, maar hij motiveert op geen enkele wijze waarom de FML op meerdere punten niet juist zou zijn en waarom moet worden uitgegaan van de door hem opgestelde FML waarin voor appellant verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank in het rapport van De Boer terecht onvoldoende aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat er geen aanleiding was een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Dat zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als De Boer specifiek deskundig zijn op hun vakgebied maakt dit niet anders. Met haar overweging dat pijn en pijnbelevening subjectieve en individu-afhankelijke factoren zijn, die om die reden geen leidraad zijn bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid, is de rechtbank ten slotte evenmin buiten de omvang van het geding getreden.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv de vergewisplicht onvoldoende in acht heeft genomen maar heeft deze stelling niet verder onderbouwd. De Raad volstaat daarom met de vaststelling dat hem van een schending van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet is gebleken.
4.3.
Door de arbeidsdeskundigen is op basis van de FML van 15 oktober 2015 een drietal functies ten grondslag gelegd aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is een afdoende motivering gegeven ten aanzien van de geschiktheid van deze functies voor appellant. De rechtbank wordt gevolgd in haar overweging dat het rapport van Stoffijn voornamelijk is gebaseerd op de door De Boer opgestelde FML, en om die reden geen twijfel oproept aan de juistheid van het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ook wat betreft de beheersing van de Nederlandse taal worden de overwegingen van de rechtbank onderschreven.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) E.J.J.M Weyers
(getekend) S.L. Alves