ECLI:NL:CRVB:2019:3366
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Overneming van loondoorbetalingsverplichtingen na faillissement werkgever
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die in dienst was bij een werkgever die failliet was verklaard, betwistte de datum waarop haar dienstverband zou zijn beëindigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het dienstverband pas op 16 februari 2016 was beëindigd, toen de curator het dienstverband opzegde. Appellante stelde dat haar dienstverband al eerder, rond 16 november 2015, was beëindigd door een ontslag op staande voet.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor het ontslag op staande voet. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de correspondentie niet voldoende was om aan te tonen dat het dienstverband eerder was beëindigd. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden alleen vakantiegeld had vergoed over de periode van 31 augustus 2015 tot en met 16 februari 2016, omdat er geen rechtsgeldige opzegging van het dienstverband was aangetoond.
De uitspraak benadrukt de strenge eisen die gelden voor een ontslag op staande voet en dat een duidelijke mededeling aan de werknemer vereist is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.