ECLI:NL:CRVB:2019:3366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
17/4386 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overneming van loondoorbetalingsverplichtingen na faillissement werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die in dienst was bij een werkgever die failliet was verklaard, betwistte de datum waarop haar dienstverband zou zijn beëindigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het dienstverband pas op 16 februari 2016 was beëindigd, toen de curator het dienstverband opzegde. Appellante stelde dat haar dienstverband al eerder, rond 16 november 2015, was beëindigd door een ontslag op staande voet.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor het ontslag op staande voet. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de correspondentie niet voldoende was om aan te tonen dat het dienstverband eerder was beëindigd. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden alleen vakantiegeld had vergoed over de periode van 31 augustus 2015 tot en met 16 februari 2016, omdat er geen rechtsgeldige opzegging van het dienstverband was aangetoond.

De uitspraak benadrukt de strenge eisen die gelden voor een ontslag op staande voet en dat een duidelijke mededeling aan de werknemer vereist is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4386 WW

Datum uitspraak: 23 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2017, 16/8077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader, [naam vader]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 28 augustus 2015 in dienst getreden bij [naam werkgever] ([werkgever]). Zij was werkzaam op basis van een oproepcontract voor onbepaalde tijd. Op 9 februari 2016 heeft de rechtbank het faillissement van [werkgever] uitgesproken. De curator heeft bij brief van 16 februari 2016 het dienstverband tussen appellante en [werkgever] opgezegd. Appellante heeft op 10 maart 2016 het Uwv verzocht om overneming van de loondoorbetalingsverplichtingen van [werkgever].
1.2.
Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) en een vergoeding van vakantiegeld toegekend over de periode van 31 augustus 2015 tot en met 16 februari 2016. Het Uwv is er bij het vaststellen van de uitkering wegens betalingsonmacht van [werkgever] vanuit gegaan dat het dienstverband op 16 februari 2016 is opgezegd. Omdat appellante in de dertien weken vóór 16 februari 2016 geen uren heeft gewerkt bij [werkgever], is uitsluitend voornoemd vakantiegeld uitbetaald.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat haar dienstverband al rond 16 november 2015 is beëindigd wegens een ontslag op staande voet door [werkgever], zodat zij recht heeft op vergoeding van achterstallig loon over de dertien weken voorafgaand aan die datum.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn standpunt gehandhaafd dat het dienstverband met [werkgever] pas op 16 februari 2016 is opgezegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de dossierstukken en met name de door appellante overgelegde correspondentie weliswaar dat de laatste gewerkte dag van appellante 14 november 2015 was, maar uit de correspondentie blijkt niet dat ook het dienstverband rond die datum is beëindigd. Hoewel uit de WhatsApp-berichten valt af te leiden dat appellante en [werkgever] verschil van inzicht hadden over bepaalde onderwerpen, valt hieruit niet af te leiden dat appellante op staande voet is ontslagen, dan wel dat appellante (op staande voet) ontslag heeft genomen. De ter zitting door appellante ingenomen stelling dat zij mondeling op staande voet is ontslagen, heeft zij niet onderbouwd. Voorts valt uit de brief van appellante aan [werkgever] van 18 november 2015 af te leiden dat zij uitdrukkelijk wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst en voorts slechts vermeldt dat de laatste arbeidsdag 14 november 2015 is. Dat appellante na 14 november 2015 niet meer heeft gewerkt, maakt niet dat de arbeidsovereenkomst op oproepbasis is beëindigd. Daarvoor is immers een rechtsgeldige opzegging vereist. Nu niet is gebleken dat het dienstverband is beëindigd, wordt deze door de rechtbank geacht te zijn doorgelopen tot het moment waarop de curator het dienstverband per 16 februari 2016 wegens het faillissement van [werkgever] heeft opgezegd. Daarvan uitgaande heeft het Uwv op goede gronden uitsluitend vakantiegeld vergoed over de periode van 31 augustus 2015 tot en met 16 februari 2016.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat haar
arbeidsovereenkomst met [werkgever] al rond 16 november 2015 door middel van een ontslag op staande voet is geëindigd, zodat zij aanspraak heeft op vergoeding van het achterstallige loon over de periode van dertien weken voorafgaande aan die datum. Appellante heeft ter nadere motivering van haar standpunt een ongedateerde verklaring van [naam werkgever] overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals die golden ten tijde hier in geding, van belang. Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van de werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW omvat het recht op uitkering onder andere het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop de dienstbetrekking eindigt of is opgezegd, het loon over de opzegtermijn en het vakantiegeld over ten hoogste een jaar. Op grond van artikel 7:677, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is elk van de partijen bij een arbeidsovereenkomst bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.2.1.
Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
Aan de wijze waarop een ontslag op staande voet wordt gegeven, worden strenge eisen gesteld. Een ontslag op staande voet moet aan de wederpartij worden meegedeeld. Die mededeling moet duidelijk en eenduidig zijn en over de reden van het ontslag op staande voet (met onmiddellijke ingang) moet bij de wederpartij in redelijkheid geen twijfel kunnen bestaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat uit de door appellante overgelegde correspondentie niet genoegzaam blijkt dat appellante op 16 november 2015 op staande voet is ontslagen, zodat niet aan die strenge eisen is voldaan. Het door appellante geciteerde WhatsApp-bericht van 16 november 2015 van [naam werkgever], waarin staat dat appellante haar paard en haar spullen weg moet halen van het terrein van [werkgever] en dat zij haar kans heeft verspeeld, is daarvoor onvoldoende. Uit de omstandigheid dat zij haar paard moet weghalen, volgt niet zonder meer dat zij ook op staande voet is ontslagen. Uit de WhatsApp-berichten blijkt bijvoorbeeld dat er ook op of voor 5 november 2015 al een bericht is verzonden dat appellante haar paard moest weghalen, terwijl appellante daarna – laatstelijk op
14 november 2015 – nog bij [werkgever] heeft gewerkt. De stelling van appellante ter zitting dat haar werk bij [werkgever] en het mogen stallen van haar paard zodanig met elkaar verbonden waren, dat het moeten weghalen van haar paard daarom ook betekende dat sprake was van ontslag, heeft appellante niet met concrete stukken onderbouwd. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam werkgever] geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze verklaring geen ontslag op staande voet vermeldt en er ook geen concrete datum of periode wordt genoemd.
4.2.3.
De rechtbank heeft er daarnaast terecht op gewezen (de vader van) appellante in een brief van 18 november 2015 aan [werkgever] uitdrukkelijk wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
4.2.4.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het dienstverband eerder dan 16 februari 2016 is beëindigd, zodat het Uwv op goede gronden uitsluitend vakantiegeld heeft vergoed over de periode van 31 augustus 2015 tot en met 16 februari 2016.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.D. de Jong
GdJ