ECLI:NL:CRVB:2019:3363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
17/7179 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onbekende middelen en inlichtingenverplichting

Op 15 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Almere. De zaak betreft de intrekking van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Appellant ontving vanaf 12 april 2012 bijstand, maar er werd vastgesteld dat hij in de periode van 1 april 2014 tot en met 13 mei 2015 een huurovereenkomst had voor een bedrijfspand, wat leidde tot de conclusie dat hij beschikte over onbekende middelen. Het college had de bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet de huurder was van het bedrijfspand, maar dat de huurbetalingen door een derde, genaamd X, werden gedaan. De Raad oordeelde echter dat appellant de maandelijkse huur van € 629,20 voor het bedrijfspand betaalde, wat in combinatie met zijn andere uitgaven leidde tot de vooronderstelling dat hij beschikte over onbekende middelen. De Raad bevestigde dat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in de aard en omvang van deze middelen, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7179 PW

Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2017, 17/145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Flapper.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 april 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Uit een onderzoek is gebleken dat appellant en de uit Polen afkomstige [naam X] (X), die een klussenbedrijf had, in april 2014 een huurovereenkomst hebben ondertekend voor de huur van een bedrijfspand op het adres [adres] te [plaatsnaam] . Die overeenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015, met aansluitend voortzetting van de overeenkomst voor de duur van twee jaar. De verhuurders waren [naam Y] (Y) en [naam Z] . De huur bedroeg € 629,20 per maand en het bedrag van de door de huurders te betalen bankgarantie was € 1.500,-. Naar aanleiding hiervan hebben gesprekken met appellant plaatsgevonden op 6 mei 2015 en 18 juni 2015. Voorts is Y op 16 april 2015 en 13 mei 2015 telefonisch gehoord. Appellant heeft desgevraagd nog bankafschriften overgelegd. Appellant is op 13 mei 2015 van zijn verplichtingen op grond van de huurovereenkomst ontslagen en behoefde dus vanaf
13 mei 2015 geen huur meer te betalen. De bevindingen van het onderzoek zijn vervat in het rapport van 8 september 2015.
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 1 april 2014 tot en met 13 mei 2015 en de kosten van bijstand over die periode van € 19.163,39 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over de middelen waarover hij in de te beoordelen periode de beschikking heeft gehad. Daarbij is van belang geacht dat de vaste lasten van appellant hoger waren dan de bijstand. Als gevolg hiervan heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2014 tot en met 13 mei 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode medehuurder is geweest van een bedrijfspand in de [adres] te [plaatsnaam] . Appellant heeft gesteld dat hij vanwege de taalbarrière tussen de verhuurder en X op de overeenkomst is komen te staan, dat hij alleen een kleine ruimte zocht voor zijn hobby en daarom later met X nog een (onder)huurovereenkomst heeft gesloten voor een deel van het bedrijfspand. De stelling van appellant over de reden waarom hij op de huurovereenkomst is komen te staan, strookt echter niet met de daarover gegeven verklaring van de verhuurder Y. Verder staat vast dat de onder 1.1 bedoelde huurovereenkomst op naam stond van X en appellant, dat zij beiden de huurovereenkomst hebben ondertekend en dat ook na het afsluiten van de overeenkomst tussen X en appellant daarin geen wijziging is gekomen.
4.4.
Het huren van een bedrijfspand is een omstandigheid die van belang kan zijn voor het recht op bijstand, zodat appellant hiervan onverwijld mededeling had moeten doen aan het college. Nu appellant dit niet heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Vervolgens moet worden bezien of en in hoeverre dit, bezien in samenhang met de overige gegevens van het onderzoek, gevolgen heeft voor het recht op bijstand van appellant.
4.5.
Het college heeft terecht op grond van de onderzoeksresultaten vastgesteld dat appellant degene was die de maandelijkse huur van € 629,20 betaalde. In dit verband zijn met name van belang de verklaringen die verhuurder Y op 16 april 2015 en 13 mei 2015 telefonisch heeft afgelegd tegenover de sociale recherche. De sociaal rechercheur heef deze verklaringen vastgelegd in twee op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen, zodat daaraan bijzondere betekenis kan worden gehecht. Y heeft op 16 april 2015 onder meer verklaard dat appellant hem de huur maandelijks contant betaalde en dat hij dat altijd netjes deed in coupures van vijftig euro. De betalingen vonden volgens afspraak plaats bij het bedrijfspand. Het gebeurde ook wel eens dat appellant de betalingen deed via “[naam A] ”, die daar ook een bedrijfspand had. Op 13 mei 2015 heeft Y onder meer verklaard dat appellant de laatste zes à zeven huurbetalingen persoonlijk contant aan hem heeft gedaan met nette briefjes van vijftig euro die eruit zagen alsof deze net uit een pinautomaat kwamen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het geld voor de huurbetalingen van X afkomstig was en dat hij het geld voor de huur van X via zijn brievenbus ontving en dit vervolgens afdroeg aan Y. X heeft dit niet kunnen bevestigen omdat hij al ten tijde van het onderzoek door het college niet meer reageerde op oproepen. Omdat volgens appellant alle betalingen contant hebben plaatsgevonden, is er geen verifieerbaar en controleerbaar bewijs voorhanden waaruit kan blijken dat X de huur voor het bedrijfspand betaalde. In dit verband schiet de door appellant overgelegde, handgeschreven verklaring van [naam A], inhoudende dat X verschillende keren de huur van het bedrijfspand bij hem heeft afgeleverd, te kort omdat deze onvoldoende gespecificeerd is en eerst achteraf is opgesteld. Deze verklaring is dan ook niet toereikend om de onder 4.3 genoemde verklaringen van Y tegenover de sociale recherche te weerleggen.
4.7.
Nu appellant in de te beoordelen periode naast de maandelijkse huur van zijn woning van ruim € 700,- ook maandelijks een bedrag van € 629,20 aan huur voor een bedrijfspand betaalde, waren de maandelijkse uitgaven van appellant hoger dan de door hem ontvangen bijstand. Daarbij zijn de kosten van levensonderhoud nog buiten beschouwing gelaten. Deze omstandigheid leidt tot de vooronderstelling dat appellant beschikte over onbekende middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in de aard en de omvang van die middelen. Dit betekent dat appellant ook in dit opzicht de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan niet (meer) worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode recht had op bijstand.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.