ECLI:NL:CRVB:2019:3362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
16/2448 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die haar bezwaar tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die als taxichauffeuse werkte, had zich ziek gemeld met klachten aan haar linkeronderbeen en linkerschouder na een val in 2013, wat leidde tot meerdere operaties aan haar linkerhand. De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante voerde aan dat haar klachten niet goed waren ingeschat en dat er meer beperkingen waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd. De Raad heeft een deskundige benoemd die de medische situatie van appellante heeft beoordeeld. De deskundige concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld, met name door artrose in de linkerhand. Ondanks deze bevindingen oordeelde de Raad dat de eerdere besluiten van het Uwv voldoende gemotiveerd waren en dat de aanpassing van de FML niet leidde tot een andere conclusie over de arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

16.2448 WIA

Datum uitspraak: 14 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 maart 2016, 15/2355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en heeft medische stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de overgelegde medische stukken.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
De Raad heeft het onderzoek heropend en F.M. Brouwer, bedrijfsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft appellante onderzocht en heeft op 4 februari 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 9 april 2019 heeft deskundige Brouwer desgevraagd gereageerd op de zienswijzen.
Het Uwv heeft vervolgens rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingestuurd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 2 september 2019. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
Van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als taxichauffeuse voor 39,77 uur per week, heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 9 mei 2013 ziek gemeld met linkeronderbeen- en linkerschouderklachten. Na een val in december 2013 heeft appellante polsfracturen en een defect aan de aanhechting opgelopen waarvoor zij, na eerst conservatief behandeld te zijn, meerdere keren is geopereerd. Nadien bleef zij linkerpolsklachten houden.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft op 5 maart 2015 appellante onderzocht en beperkingen vastgesteld voor de schouderklachten, de linkerbeen- en linkerpolsklachten. Voor de polsklachten zijn met name beperkingen vastgesteld voor repetitieve handelingen, hand-armvibraties, knijpkracht, schroefbewegingen, trekken, tillen en dragen. De beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft geoordeeld dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 13,26%. Bij besluit van 13 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 7 mei 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 maart 2015 waarin zij heeft aangevoerd dat met de in de FML neergelegde beperkingen op de datum in geding geen recht wordt gedaan aan linkerpols- en handklachten, met name de duimklachten. Zij heeft vermeld dat zij op 20 april 2015 nogmaals is geopereerd aan haar linkerhand. Uitgaande van een verwachte herstelperiode van zes weken, is er geen normaal postoperatief verloop geweest vanwege een bacteriële infectie aan de operatiewond. Hierdoor is het herstel vertraagd en bleef zij pijnklachten houden van het geopereerde gebied. Appellante heeft geen normale kracht in de hand. Ook is de grijp- en knijpkracht meer beperkt dan vastgesteld. Op de datum in geding, 7 mei 2015, zijn meer beperkingen aangewezen dan vastgesteld. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een brief van de plastisch chirurg van 27 juli 2015 overgelegd waarin is vermeld dat appellante niet in staat is een intensief oefenprogramma te volgen.
1.4.
De verzekeringsarts heeft bij rapport van 12 mei 2015 geconcludeerd dat de operatie op 20 april 2015 geen aanleiding is om aanvullende beperkingen vast te stellen in de FML.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2015 is bij besluit van
23 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 september 2015 vermeld dat zij zich grotendeels kan verenigen met de conclusies van de verzekeringsarts. Hoewel het postoperatieve verloop van de operatie op 20 april 2015 anders is verlopen dan verwacht, is dit geen aanleiding meer beperkingen vast te stellen voor de fijne motoriek dan wel het werken met toetsenbord en muis. Wel is voorstelbaar dat het hanteren van lichte voorwerpen beperkt is met “links sterk beperkt” waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 11 september 2015 heeft aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 18 september 2015 vastgesteld dat ondanks de aanscherping van de FML op het hanteren van lichte voorwerpen, de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onveranderd geschikt blijven voor appellante.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen reden tot twijfel is aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Hiertoe is allereerst overwogen dat niet van belang is wat appellante ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. De verzekeringsartsen hebben de medische informatie van de behandelend sector, revalidatiearts en plastisch chirurg betrokken en gewogen. Uit de brief van de plastisch chirurg van 8 mei 2015 blijkt dat appellante twee weken na de operatie op
20 april 2015, vanaf 4 mei 2015 langzaam de belasting mag uitbreiden en dat zij gedurende zes weken geen zwaar lichamelijk werk mag verrichten. Dit komt overeen met de conclusie van de verzekeringsarts van 12 mei 2015 dat appellante beperkt moet worden geacht voor zware belasting, mede ook omdat de belastbaarheid met een trainingsschema moet worden opgebouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de brief van de plastisch chirurg van 27 juli 2015 voorts een nadere beperking vastgesteld ten aanzien van het frequent hanteren van lichte voorwerpen. De enkele opmerking van deze chirurg dat appellante vanwege haar klachten niet in staat zou zijn een intensief oefenschema te volgen is onvoldoende om verdergaande beperkingen aan te nemen. Uit de door appellante overgelegde informatie volgt niet dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen op de datum van 7 mei 2015 niet voldoende tegemoet komen aan de klachten. Ook heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de in de functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de verzekeringsartsen de (pijn)klachten aan haar linkerhand hebben onderschat. Zij heeft er op gewezen dat de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de beperkingen niet hebben betrokken dat er ook sprake is van artrose in het STT-gewricht wat al op 31 augustus 2014 zichtbaar was op een MRI. Voorts heeft appellante herhaald benadrukt dat na de operatie op 20 april 2015 geen sprake was van een normaal postoperatief verloop. Het verwachte herstel dat twee weken na de operatie de belasting van de hand langzaam mocht worden uitgebreid, is door een infectie van de operatiewond niet ingetreden. Bij brief van 27 juli 2015 heeft de plastisch chirurg vermeld dat appellante niet in staat was een intensief oefenprogramma te volgen. Na de datum in geding is zij meerdere malen geopereerd aan haar linkerhand.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
7 mei 2015 minder dan 35% is. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of uit de linkerpols- en handklachten van appellante meer beperkingen voortvloeien dan zijn neergelegd in de FML van 11 september 2015. Wat appellante hierover naar voren heeft gebracht is aanleiding geweest om een deskundige in te schakelen en hem te vragen hieraan expliciet aandacht te besteden bij zijn onderzoek en in het door hem uit te brengen rapport. Bedrijfsarts Brouwer is als deskundige benoemd.
4.2.
Bij zijn rapport van 4 februari 2019 heeft de deskundige na bestudering van de medische informatie, waarbij hij aanvullende informatie van de plastisch chirurg en de revalidatiearts heeft opgevraagd en betrokken, beschreven dat de huid van het geopereerde gebied na de operatie erg gevoelig bleef en dat de wond langzaam bleek te genezen. Appellante houdt pijn ter plaatse van de duimbasis links. Omdat op de MRI van 31 augustus 2014 al artrose zichtbaar was, heeft de deskundige geconcludeerd dat ten tijde van de datum in geding sprake is van artrose van het STT en CMC-1 gewricht van de linkerpols, die pijnklachten veroorzaakt ter plaatse van de duimbasis en de radiaire zijde van de pols. Deze pijnklachten nemen bij belasting toe. Dit maakt dat appellante, gelet op de artrose in het STT en CMC-1 gewricht, meer beperkingen heeft dan vastgesteld in de FML. Met name de beoordelingspunten 4.3.1 “bolgreep”, 4.3.2 “pengreep”, 4.3.3 “pincetgreep”, 4.3.4 “sleutelgreep, 4.3.6 “knijp- en grijpkracht” en 4.3.8 “repetitieve hand- en vingerbewegingen” dienen aanvullend beperkt te worden.
4.3.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 12 februari 2019 opgemerkt dat het niet noodzakelijk is om alle handgrepen, zoals verwoord in het deskundigenrapport, te beperken omdat het bij de pengreep en de pincetgreep om een zeer lichte belasting gaat die appellante, ook met de vastgestelde beperkingen aan de linkerhand, geacht wordt te kunnen verrichten. Op de beoordelingspunten 4.3.6 en 4.3.8 van de FML waren al beperkingen vastgesteld.
4.4.
Bij aanvullend rapport van 9 april 2019 heeft de deskundige dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Wel heeft de deskundige de extra beperkingen op de beoordelingspunten 4.3.1 en 4.3.4 gehandhaafd.
4.5.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen, zoals neergelegd in de rapporten van 4 februari 2019 en 9 april 2019, overgenomen en de FML op 6 mei 2019 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 6 mei 2019 vastgesteld dat ook met de bijgestelde FML de eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn voor appellante waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd blijft op minder dan 35%.
4.6.
Appellante heeft te kennen gegeven dat ook met de aangepaste FML nog altijd onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan haar linkerhandklachten. Inmiddels heeft Uwv aan haar met ingang van 26 december 2018 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering had volgens appellante al met ingang van 7 mei 2015 moeten worden toegekend.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige, kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door hem bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft zelf nadere informatie verkregen van de plastisch chirurg en de revalidatiearts en deze uitdrukkelijk betrokken bij zijn bevindingen. De deskundige heeft op de hem gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De deskundige heeft de artrose en het postoperatieve verloop na de operatie op 20 april 2015 betrokken. De door de deskundige getrokken conclusie ligt in lijn met de conclusie van de plastisch chirurg dat zware belasting dient te worden vermeden. Daartoe is appellante, onder meer, op de beoordelingspunten 4.3.1, 4.3.4, 4.3.6 en 4.3.8 en 4.13 tot en met 4.16 beperkt geacht. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in zijn nadere rapport van 9 april 2019 gemotiveerd uiteen gezet waarom hij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 februari 2019 heeft onderschreven dat de pen- en pincetgreep, vanwege de zeer lichte belasting, geen beperking behoeven. De overige beperkingen die de deskundige heeft vermeld, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 6 mei 2019. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven om het rapport en de nadere reactie van de deskundige niet te volgen noch om de aangepaste FML van 6 mei 2019 voor onjuist te houden.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de op 6 mei 2019 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de functies van magazijnmedewerker (SBC-code 315020), besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) en magazijn, expeditie medewerker (SBC-code 111220) die ten grondslag zijn gelegd aan de bij het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante voor haar geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 september 2015 en van
6 mei 2019 waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn gemotiveerd.
4.9.
Dat aan appellante met ingang van 26 december 2018 naast de bij appellante bestaande linkerhandproblematiek, mede op grond van maag-, vaat- en psychische klachten een WIA‑uitkering is toegekend, kan bij de onderhavige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op 7 mei 2015, geen rol spelen.
4.10.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep van appellante niet. Omdat pas met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 mei 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 6 mei 2019 een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 54,40
(€ 10,- in beroep en € 44,40 in hoger beroep) voor vergoeding van de reis- en verblijfkosten die appellante heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting in beroep en in hoger beroep. Van andere kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 54,40;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.M. van de Ven

VC