ECLI:NL:CRVB:2019:3355
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de ingangsdatum van kinderbijslag en de beoordeling van ingezetenschap op basis van duurzame band met Nederland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellante, die na een verblijf in Irak terugkeerde naar Nederland. Appellante had eerder kinderbijslag ontvangen op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had haar aanvraag voor kinderbijslag na haar terugkeer afgewezen, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Svb stelde dat appellante op de peildata vóór 1 oktober 2016 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had opgebouwd.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante, geboren in 1972, in 1990 naar Nederland was gekomen, maar in juni 2012 met haar gezin naar Irak was vertrokken. Na haar terugkeer naar Nederland in oktober 2015 heeft zij een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, maar de Svb weigerde deze op basis van het ontbreken van een duurzame band met Nederland. De rechtbank Midden-Nederland had de beslissing van de Svb bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellante op de relevante peildata niet als ingezetene kon worden beschouwd, omdat zij niet beschikte over zelfstandige woonruimte en er onvoldoende objectieve factoren waren die haar intentie om zich definitief in Nederland te vestigen ondersteunden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb appellante niet tekort had gedaan door de kinderbijslag pas vanaf het vierde kwartaal van 2016 toe te kennen, toen zij wel over een zelfstandige woonruimte beschikte. De Raad benadrukte dat de bepalingen omtrent de AKW dwingendrechtelijk zijn, waardoor er geen ruimte is voor een belangenafweging.