ECLI:NL:CRVB:2019:3355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
18/767 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de ingangsdatum van kinderbijslag en de beoordeling van ingezetenschap op basis van duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellante, die na een verblijf in Irak terugkeerde naar Nederland. Appellante had eerder kinderbijslag ontvangen op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had haar aanvraag voor kinderbijslag na haar terugkeer afgewezen, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Svb stelde dat appellante op de peildata vóór 1 oktober 2016 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had opgebouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, geboren in 1972, in 1990 naar Nederland was gekomen, maar in juni 2012 met haar gezin naar Irak was vertrokken. Na haar terugkeer naar Nederland in oktober 2015 heeft zij een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, maar de Svb weigerde deze op basis van het ontbreken van een duurzame band met Nederland. De rechtbank Midden-Nederland had de beslissing van de Svb bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellante op de relevante peildata niet als ingezetene kon worden beschouwd, omdat zij niet beschikte over zelfstandige woonruimte en er onvoldoende objectieve factoren waren die haar intentie om zich definitief in Nederland te vestigen ondersteunden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb appellante niet tekort had gedaan door de kinderbijslag pas vanaf het vierde kwartaal van 2016 toe te kennen, toen zij wel over een zelfstandige woonruimte beschikte. De Raad benadrukte dat de bepalingen omtrent de AKW dwingendrechtelijk zijn, waardoor er geen ruimte is voor een belangenafweging.

Uitspraak

18.767 AKW

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2017, 17/1915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E. Martinez Linnemann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. Martinez Linnemann. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in 1] 1972, is in 1990 naar Nederland gekomen en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft voor haar kinderen kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen.
1.2.
Op 1 juni 2012 is appellante samen met haar echtgenoot en kinderen naar Irak vertrokken. De Svb heeft daarop de kinderbijslag beëindigd.
1.3.
Op 21 oktober 2015 is appellante teruggekeerd naar Nederland en is zij samen met haar drie kinderen [naam kind 1] (geboren [in 2] 1999), [naam kind 2] (geboren [in 3] 2009) en [naam kind 3] (geboren [in 4] 2014) gaan wonen bij kennissen in [woonplaats] . Appellante heeft met ingang van 5 november 2015 een uitkering krachtens de Participatiewet (Pw) ontvangen en dochters [naam kind 1] en [naam kind 2] volgen vanaf november 2015 en januari 2016 onderwijs in Nederland. Dochter [naam kind 3] is onder behandeling in verband met het syndroom van Down.
1.4.
Bij aanvraag van 5 november 2015 heeft appellante de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag. Bij besluit van 23 december 2015 heeft de Svb die aanvraag afgewezen omdat appellante vanaf het eerste kwartaal van 2016 nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 2 maart 2016 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.5.
Appellante heeft met ingang van 7 juli 2016 een urgentieverklaring voor een huurwoning gekregen. Met ingang van 26 oktober 2016 is appellante met haar kinderen verhuisd naar een huurwoning en op 16 november 2016 is appellantes echtgenoot teruggekeerd naar Nederland. Op 18 november 2016 heeft appellante wederom kinderbijslag aangevraagd. Bij besluit van 27 december 2016 heeft de Svb aan appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2016 kinderbijslag toegekend voor [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam kind 3].
1.6.
Het tegen het besluit van 27 december 2016 gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante op de peildata 1 april 2016 en 1 juli 2016 nog niet als ingezetene van Nederland wordt beschouwd. Appellante beschikte niet over zelfstandige woonruimte en volgde geen cursus Nederlands en/of een beroepsopleiding. De feiten en omstandigheden wijzen niet op het opbouwen van een duurzame band met Nederland. De Svb beschouwt de afgifte van de urgentieverklaring voor een woning als een omslagmoment voor het verkrijgen van een duurzame band met Nederland. Daarom wordt appellante eerst vanaf het vierde kwartaal van 2016 als ingezetene van Nederland aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante over het tweede en derde kwartaal van 2016 niet als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Gelet op de korte verblijfsduur in Nederland en het niet beschikken over zelfstandige woonruimte bestond geen aanleiding om reeds op de peildata in geding aan te nemen dat sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland. De intentie van appellante om definitief in Nederland te verblijven, het feit dat het hele gezin de Nederlandse nationaliteit heeft, haar redenen om Irak te verlaten en de omstandigheden dat haar kinderen in Nederland naar school gaan en onder medische behandeling staan leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Door voor het moment van toekennen van de kinderbijslag aan te sluiten bij de door appellante gekregen urgentieverklaring heeft de Svb appellante niet tekort gedaan.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het niet beschikken over zelfstandige woonruimte doorslaggevend heeft geacht voor het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Bij het niet hebben van zelfstandige woonruimte moeten alle overige omstandigheden worden betrokken bij de beoordeling van ingezetenschap. Appellante heeft verwezen naar de uitspraak van 10 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2693) die volgens appellante vergelijkbaar is met haar situatie. In verband met de woningnood bij sociale huurwoningen lukte het appellante niet om binnen afzienbare tijd na haar aankomst in Nederland een zelfstandige woonruimte te vinden. Het is in strijd met het evenredigheidsbeginsel in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht om mensen met een laag inkomen of een uitkering tegen te werpen dat zij geen zelfstandige woonruimte hebben omdat zij geen huurwoning in de vrije sector of een koopwoning kunnen krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of in het geval van appellante eerder dan per 1 oktober 2016 sprake is van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland en daarmee van ingezetenschap en verzekering ingevolge de AKW.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt volledig onderschreven. Appellante heeft na haar vertrek uit Nederland met haar echtgenoot en kinderen meer dan drie jaar in Irak gewoond. Daarmee heeft zij in 2012 haar woonplaats van Nederland naar Irak verplaatst. Na de terugkeer van appellante en drie van haar dochters naar Nederland in oktober 2015 heeft appellante weliswaar gemeld dat de intentie bestond zich definitief weer in Nederland te willen vestigen, maar deze intentie wordt niet door andere objectieve factoren ondersteund. Niet in geschil is dat in de periode in geding appellantes echtgenoot en een dochter niet in Nederland woonden. Onduidelijk is of appellante in de periode van oktober 2015 tot november 2016 nog contact had met haar echtgenoot en of, en zoja wanneer hij naar Nederland terug zou komen. Volgens de verklaring van de echtgenoot ter zitting bleef hij met zijn dochter achter in Irak om voor zijn vader te zorgen en in afwachting van een grotere woning voor het gezin in Nederland. Appellante woonde met haar drie dochters tijdelijk in bij kennissen. Zij had dus geen duurzaam tot haar beschikking staande woning die adequaat was voor het hele gezin van appellante. De overige feiten en omstandigheden wegen niet zodanig zwaar dat op grond daarvan een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland dient te worden aangenomen op de in geding zijnde peildata voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 2016.
4.3.
Met ingang van 26 oktober 2016 beschikt appellante over een zelfstandige woonruimte. De Svb is evenwel ten voordele van appellante uitgegaan van de afgegeven huururgentieverklaring per 7 juli 2016 en acht met ingang van het vierde kwartaal van 2016 een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland aanwezig. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is appellante daarmee niet tekort gedaan. Gelet op alle genoemde feiten en omstandigheden is, anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van de Raad van 10 februari 2017 het geval was, dan ook niet eerder dan per 1 oktober 2016 sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.4.
Geconcludeerd wordt dat appellante op de peildata vóór 1 oktober 2016 niet verzekerd was op grond van de AKW omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De bepalingen waarop de weigering van de kinderbijslag is gebaseerd zijn dwingendrechtelijk van aard in welk kader er voor de Svb geen ruimte bestaat voor een belangenafweging of toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Diele
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
md