ECLI:NL:CRVB:2019:3351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
17/5639 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen op grond van de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een AOW-pensioen ontvangt, was van mening dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) de ingangsdatum van de verhoging van zijn pensioen ten onrechte had vastgesteld op mei 2014. De Svb had eerder, in 2008, een pensioen toegekend met een korting van 6% vanwege niet-verzekerde jaren. Appellant had in 2015 bewijsstukken overgelegd waaruit zou blijken dat hij in de periode van 1962 tot 1963 wel verzekerd was, maar de Svb weigerde de verhoging met terugwerkende kracht toe te passen.

De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Svb had de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. In hoger beroep voerde appellant aan dat de Svb onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn militaire dienst en dat er sprake was van een bijzonder geval. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd de verhoging eerder dan mei 2014 toe te passen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling had gehandeld.

Uitspraak

17.5639 AOW

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
4 juli 2017, 16/5485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.M. Herder.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Svb heeft bij besluit van 13 maart 2008 aan appellant met ingang van november 2007 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, waarop een korting van 6% is toegepast wegens (afgerond) drie niet verzekerde jaren. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 21 juli 2008 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 21 juli 2008 geen rechtsmiddelen ingediend.
1.2.
Op 29 mei 2015 heeft appellant, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de periode van 15 februari 1962 tot 21 november 1963 wel voor de AOW verzekerd was, zijn militair paspoort overgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 9 juni 2015 aan appellant meegedeeld dat hij recht heeft op een AOW-pensioen met een korting van 2%. Bij afzonderlijk besluit van diezelfde datum is appellant meegedeeld dat deze wijziging ingaat per mei 2014. Tegen die besluiten heeft appellant geen bezwaar ingediend.
1.3.
Appellant heeft de Svb op 2 september 2015 verzocht om de verhoging van zijn
AOW-pensioen met ingang van de ingangsdatum, te weten november 2007, toe te passen. Hierop heeft de Svb bij besluit van 11 februari 2016 afwijzend gereageerd. Het hiertegen door appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht die nopen tot een terugkomen van het besluit van 9 juni 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat ten onrechte is volstaan met de toets of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden in stand gelaten, omdat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de verhoging van het AOW-pensioen met verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar moet worden toegepast.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb al in 2007 bekend was met het feit dat hij in de periode van 15 februari 1962 tot 21 november 1963 militaire dienst had. De Svb heeft destijds onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen daarvan voor zijn
AOW-pensioen. Verder heeft appellant aangevoerd dat wel sprake is van een bijzonder geval om zijn AOW-pensioen met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar te verhogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd de verhoging van het ouderdomspensioen van appellant te doen ingaan op een eerder moment dan mei 2014.
4.2.
De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat het verzoek van appellant van
2 september 2015 uiteindelijk is beoordeeld aan de hand van zijn beleidsregel SB1076 zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit. In deze beleidsregel is, voor zover van belang in deze zaak, het volgende opgenomen. Als geen sprake is van een wijziging van omstandigheden of van nieuwe feiten, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening over de periode voor de datum van ontvangst van het verzoek, zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Als sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit, kan de uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van de Svb en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb.
4.3.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is volgens het beleid sprake als de Svb op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de Svb beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De Svb verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledig terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend. In overige gevallen wordt de uitkering met analoge toepassing van artikel 17, derde lid, van de AOW verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar.
4.4.
Als volgens de regels beschreven in beleidsregel SB1070 en SB1071 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar, sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, komt de Svb met volledig terugwerkende kracht terug van haar besluit, echter met een maximum van vijf jaar. De Svb toetst eerst of er sprake is van een bijzonder geval. Alleen als dit het geval is, is de Svb bevoegd de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen. Van deze bevoegdheid maakt de Svb alleen gebruik als het van hardheid zou getuigen, de terugwerkende kracht tot één jaar te beperken. Zoals reeds eerder werd geoordeeld, past het beleid van de Svb binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:521).
4.5.
Van een onmiskenbaar onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is geen sprake. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Geconstateerd moet worden dat appellant, bij zijn aanvraag om een AOW-pensioen, zijn stelling dat hij in militaire dienst is geweest niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. De vraag of de Svb desondanks, bij een normaal onderzoek, over deze gegevens had kunnen beschikken, dient ontkennend beantwoord te worden. Bij het oorspronkelijke onderzoek heeft de Svb de archiefstukken geraadpleegd, maar daarin stond de militaire dienstperiode niet vermeld. Ter zitting heeft de Svb nog meegedeeld dat tijdvakken van militaire dienst destijds niet in een voor de Svb raadpleegbaar register werden opgenomen.
4.6.
Verder is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in het beleid van de Svb. Niet aannemelijk is dat appellant door een hem niet toe rekenen oorzaak niet in staat is geweest reeds bij de aanvraag om AOW-pensioen zijn militaire paspoort over te leggen, dan wel binnen een jaar na de toekenning van zijn AOW-pensioen een aanvraag om verhoging daarvan in te dienen. De stelling van appellant dat hij hiertoe wegens medische omstandigheden en het overlijden van zijn vrouw niet in staat was is, hoezeer de Raad begrip heeft voor zijn situatie, onvoldoende om te concluderen dat appellant in het geheel niet in staat is geweest zijn eigen belangen te behartigen, dan wel hulp van een derde in te schakelen. Eerst in mei 2015 heeft appellant zijn militaire paspoort aan de Svb doen toekomen, nadat hij dat bij toeval in zijn administratie had aangetroffen. Dat is een omstandigheid die in de risicosfeer van appellant ligt.
4.7.
Nu geen sprake is van een bijzonder geval, komt de Raad aan de vraag naar de mogelijke financiële hardheid (kort gezegd: de vraag of het netto-inkomen van appellant vóór
1 mei 2014 beneden de minimumnorm was gedaald) niet toe.
4.8.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de Svb de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen van appellant terecht niet eerder dan op mei 2014 heeft gesteld. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong
md