ECLI:NL:CRVB:2019:3344
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 14 april 2014 ziek meldde, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,72% na een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen medische grondslag was voor verdergaande beperkingen dan reeds aangenomen.
Appellant herhaalde in hoger beroep dat hij verdergaand beperkt was dan door het Uwv was vastgesteld. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten en dat hij volledig en mogelijk blijvend arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen medische grondslag was voor verdergaande beperkingen en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 24 oktober 2019.