ECLI:NL:CRVB:2019:3344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
17/4925 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 14 april 2014 ziek meldde, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,72% na een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen medische grondslag was voor verdergaande beperkingen dan reeds aangenomen.

Appellant herhaalde in hoger beroep dat hij verdergaand beperkt was dan door het Uwv was vastgesteld. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten en dat hij volledig en mogelijk blijvend arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen medische grondslag was voor verdergaande beperkingen en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 24 oktober 2019.

Uitspraak

17.4925 WIA

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2017, 16/6790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert en vergezeld door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als service specialist. Op 14 april 2014 heeft appellant zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden. Appellant heeft op 18 januari 2016 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van die aanvraag heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 41,87% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44,72%. Met inachtneming van een gewijzigde resterende verdiencapaciteit heeft het Uwv het besluit van 11 maart 2016 voor het overige gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML van 26 augustus 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant overgelegde medische stukken niet is af te leiden dat er een medische grondslag is voor verdergaande beperkingen dan reeds is aangenomen. Door de neuroloog is geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een neurodegeneratief proces en dat de klachten stress gerelateerd imponeren bij een somatisatiestoornis en een kwetsbare persoonlijkheid. De toegenomen klachten van de rechterenkel zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van na de datum in geding. In de FML zijn volgens de rechtbank de beperkingen van appellant op een juiste wijze verwoord. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 25 januari 2017 uitgebreid en genoegzaam gemotiveerd heeft dat de geselecteerde functies, uitgaande van de opgestelde FML, voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Uit de medische gegevens blijkt dat hij op en na de datum in geding niet in staat is geweest om de geselecteerde functies te verrichten en dat hij volledig en mogelijk blijvend arbeidsongeschikt is. Appellant heeft verwezen naar het in beroep ingebrachte rapport van GZ-psycholoog Z. Licina van 15 november 2016. Appellant heeft in hoger beroep nadere informatie ingediend, te weten een intakerapport van arts-assistent psychiatrie R. Heijnis en psychiater R.M. Hes van 13 juni 2018, informatie van internist-endocrinoloog M.P. Bugts en informatie van revalidatiearts in opleiding A.H. Hautekiet en revalidatiearts M.P.J.M. Wijffels van 10 juli 2019. Verder heeft appellant over de rechter enkelklachten aangevoerd dat deze niet van na de datum in geding zijn. Appellant heeft verzocht om een revalidatiearts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 april 2016 heeft vastgesteld op 44,72%.
4.2.
Het medisch onderzoek is op zorgvuldig wijze verricht. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellant is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting gezien. Deze arts heeft psychisch onderzoek verricht en informatie bij de huisarts opgevraagd en verkregen. Deze informatie, alsook de medische informatie die in het dossier aanwezig is, is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Naar aanleiding van de overgelegde informatie in beroep en hoger beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gerapporteerd. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat op grond van de ingebrachte stukken geen medische grondslag aanwezig is voor verdergaande beperkingen dan vastgesteld in de FML van 26 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in bezwaar verdergaand beperkt geacht in de rubrieken 1 en 2 vanwege het cognitief functioneren. Daarbij is rekening gehouden met hetgeen de neuroloog in zijn brief van 8 juli 2016 te kennen heeft gegeven, namelijk dat geen neurologische verklaring voor de klachten is te geven, maar dat deze mogelijk stress gerelateerd zijn bij een somatische stoornis en een kwetsbare persoonlijkheid.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en met medische informatie heeft onderbouwd, geeft evenmin aanleiding om aan te nemen dat appellant op de datum in geding verdergaand beperkt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van die informatie voldoende onderbouwd dat de aandacht- en concentratieproblemen, de verhoogde prikkelbaarheid, de verminderde stressgevoeligheid en flexibiliteit, de verhoogde emotionaliteit en het beperkt kunnen hanteren en verdragen van mensen in zijn omgeving, met de aanvullende beperkingen in de FML voldoende zijn meegewogen. Over de bevindingen van de psychiater heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het onderzoek door de psychiater twee jaar na de datum in geding heeft plaats gevonden waarbij appellant te kennen heeft gegeven dat de klachten in de loop van de tijd zijn toegenomen. Met de door de psychiater vastgestelde vertraagde informatieverwerking van appellant is in de FML reeds rekening gehouden. Over het standpunt van de revalidatiearts, dat de kans op het uitvoeren van betaalde arbeid voor appellant nihil lijkt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht te kennen gegeven dat voor dit standpunt van de revalidatiearts, behalve diens vaststelling dat de fysieke en mentale belastbaarheid van betrokkene verlaagd is, geen concrete motivering is gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat in de FML reeds rekening is gehouden met een verlaagde fysieke en mentale belastbaarheid van appellant, zodat de informatie van de revalidatiearts geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast heeft de poliklinische revalidatie van appellant in het voorjaar van 2019 plaatsgevonden en zien de bevindingen van de revalidatiearts niet op de datum in geding.
4.5.
Wat betreft de door appellant naar voren gebrachte rechter enkelklachten volgt uit de informatie van de orthopedisch chirurg C.H. Geerdink van 10 oktober 2016 dat de behandeling voor de rechter enkel op 21 oktober 2015 is afgesloten. De orthopedisch chirurg heeft in verband met aanhoudende klachten aan de rechter enkel geadviseerd om het lopen te beperken tot een minimum en dat lang staan en lopen, springen of dansen afgeraden worden. Zittend werk is volgens de orthopedisch chirurg wellicht te adviseren. Nu appellant door de verzekeringsartsen reeds beperkt is geacht op lopen en staan tijdens werk is op grond van de informatie van de orthopedisch chirurg geen aanleiding om aan te nemen dat appellant door zijn rechter enkelklachten verdergaand beperkt is dan in de FML is neergelegd.
4.6.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen, zoals door appellant verzocht.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 augustus 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies, die overwegend zittend van aard zijn, geschikt zijn te achten voor appellant.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.D. de Jong

VC