In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant, die sinds 16 mei 2012 arbeidsongeschikt is. Appellant was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft in 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarna een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft zijn beslissing op bezwaar gehandhaafd, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie in 2015 verslechterd was ten opzichte van 2014 en dat het Uwv dit niet correct heeft beoordeeld. Hij stelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn klachten en dat zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal zijn communicatie met medische professionals bemoeilijkte. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat zijn en dat de subjectieve klachten van appellant geen aanleiding geven voor verdergaande beperkingen.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 oktober 2019.