ECLI:NL:CRVB:2019:3341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
18/760 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van WGA-vervolguitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant, die sinds 16 mei 2012 arbeidsongeschikt is. Appellant was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft in 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarna een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft zijn beslissing op bezwaar gehandhaafd, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie in 2015 verslechterd was ten opzichte van 2014 en dat het Uwv dit niet correct heeft beoordeeld. Hij stelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn klachten en dat zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal zijn communicatie met medische professionals bemoeilijkte. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat zijn en dat de subjectieve klachten van appellant geen aanleiding geven voor verdergaande beperkingen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 oktober 2019.

Uitspraak

18.760 WIA

Datum uitspraak: 23 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2018, 16/1525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als monteur voor 40 uur per week en is op 16 mei 2012 uitgevallen. Bij besluit van 17 april 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van
14 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,42% en het einde van de loongerelateerde periode op 14 juli 2015. Bij besluit van 21 april 2015 heeft het Uwv appellant, zonder herbeoordeling, met ingang van 14 juli 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
In het kader van het bezwaar heeft alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaats gevonden. Appellant heeft op 30 juli 2015 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 59,80% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het medisch oordeel is onderschreven in het rapport van 1 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard en tevens bepaald dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% per 1 mei 2016 wordt aangepast naar de klasse 35 tot 45%.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep steekhoudend heeft gemotiveerd dat de door appellant aangeleverde stukken geen aanleiding geven om de belastbaarheid van appellant aan te passen. De rechtbank heeft van belang geacht dat niet de subjectieve klachten of de gestelde diagnoses leidend zijn voor de beperkingen. Niet alle klachten van appellant worden verklaard door gevonden afwijkingen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de vastgestelde beperkingen voldoende rekening houden met de medische situatie van appellant.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De rechtbank heeft overwogen dat niet alleen wordt beschikt over de rapporten van de artsen van het Uwv, maar ook over gegevens van de behandelend sector zoals ingebracht door appellant. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellant, ook omstreeks de datum in geding. Hiermee is gewaarborgd dat sprake is van
equality of armstussen appellant en de artsen van het Uwv. Er is daarom geen aanleiding om appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische gegevens in te brengen, noch is een situatie aan de orde waarin compensatie dient te worden geboden voor bewijsnood.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de medische stukken blijkt dat hij zich in een neerwaartse spiraal bevindt. Zijn situatie was in medio 2015 verslechterd ten opzichte van zijn situatie in 2014 en het Uwv heeft dit miskend door uit te gaan van informatie uit 2014 of eerder. Dat er in 2015 wegens zijn medische problemen geen nader onderzoek mogelijk was, terwijl dit in 2014 nog wel kon, toont volgens appellant deze verslechtering aan. Er had om die reden deugdelijk onderzoek moeten plaatsvinden voor verdere diagnostiek. Daarnaast is er ten onrechte voorbij gegaan aan de door appellant verwoorde grote mate van ADL-afhankelijkheid en aan het gegeven dat appellant wegens zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal grote moeite heeft in zijn communicatie met zijn huisarts, verzekeringsgeneeskundigen, arbeidsdeskundigen en medisch specialisten. De rechtbank had vanwege het vorenstaande een onafhankelijk deskundige moeten benoemen, te meer nu appellant wegens zijn problematische financiële omstandigheden niet in staat is zelf een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht een WGA-vervolguitkering aan appellant heeft toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% met ingang van 14 juli 2015 en een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% met ingang van
1 mei 2016.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 en 2.2, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het standpunt van appellant dat uit de medische gegevens zou blijken dat er medio 2015 verdergaande beperkingen zouden zijn dan medio 2014 wordt niet gevolgd. Het CVS ME Medisch Centrum heeft op 2 maart 2015 appellant onderzocht, waarbij het inspanningsonderzoek werd beëindigd wegens onvoldoende kracht. Daarbij is geconcludeerd dat het beeld passend is bij inspanningsgerelateerde respiratoire alkalose of een ventilatie perfusie mismatch. Appellant werd doorverwezen naar longarts A. Becker voor onderzoek. Vooraf aan het inspanningsonderzoek aldaar werd appellant onwel waardoor deze test niet door kon gaan. Gezien er anamnestisch, op grond van een oudere CT-thorax en de bij het onwel worden van appellant afgenomen bloedtest geen duidelijke aanwijzingen waren voor longafwijkingen heeft Becker verdere analyse gestaakt. Internist vasculair geneeskundige
A. Thijs constateerde op 6 augustus 2015 geen afwijkingen bij appellant. Hij concludeerde dat het onwel worden bij het inspanningsonderzoek zich het beste laat verklaren door een vasovagale collaps of een paniekaanval. Verder zette Thijs tijdelijk de diagnostiek stop, omdat er geen duidelijke richting meer was aan het onderzoek en het reizen voor appellant vermoeiend was terwijl bij hem de spanning was toegenomen wegens een conflict met zijn ex-echtgenoot. Uit het vorenstaande volgt niet dat de medische situatie van appellant dusdanig verschilde van zijn medische situatie voor 2015 dat verdergaande beperkingen noodzakelijk zijn. Gezien het bericht van Thijs wordt ook het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek van het Uwv niet voldoende zorgvuldig was omdat er verdere medische diagnostiek nodig was niet gevolgd.
4.5.
De door appellant aangedragen grote mate van ADL-afhankelijkheid is niet onderbouwd met medische gegevens. De subjectieve ervaring van appellant van zijn klachten kan geen reden vormen voor het aannemen van verdergaande beperkingen in de FML.
4.6.
Het standpunt van appellant dat hij moeite heeft met communicatie wegens zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal is niet onderbouwd en uit de stukken blijkt niet dat deze gestelde moeite met communicatie op een negatieve manier invloed heeft gehad op de vaststelling van zijn belastbaarheid.
4.7.
In hetgeen in hoger beroep is ingebracht wordt, nog los van het niet onderbouwde standpunt dat appellant geen financiële mogelijkheden heeft om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren, geen inhoudelijke reden gezien om, anders dan de rechtbank hierover heeft overwogen, een deskundige in te schakelen.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.D. de Jong
GdJ