ECLI:NL:CRVB:2019:3324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
18/6114 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en financiële situatie van betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Betrokkene, die sinds 2012 bij zijn moeder woonde, heeft na het overlijden van zijn moeder in mei 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe hij en zijn gezin in hun levensonderhoud hebben voorzien.

De rechtbank heeft in eerste aanleg het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het dagelijks bestuur vernietigd voor de periode van 7 juni 2017 tot en met 24 augustus 2017, waarbij het dagelijks bestuur werd verplicht om bijstand te verlenen. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich tegen deze uitspraak gekeerd, met de stelling dat betrokkene niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat betrokkene niet in staat is geweest om aan te tonen hoe hij zijn kosten van levensonderhoud heeft gedekt. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld dat betrokkene onvoldoende informatie heeft verstrekt, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van het dagelijks bestuur is ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.6114 PW

Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 november 2018, 18/182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans en [naam zus] , de zus van betrokkene.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft vanaf 2012 bij zijn moeder (X) gewoond. X ontving een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet en een aanvullend pensioen. Betrokkene ontvangt zorgtoeslag, maar had geen zorgverzekering. In mei 2017 is X overleden en diezelfde maand in Marokko begraven, waarbij betrokkene aanwezig was. Betrokkene is sinds 21 juli 2010 getrouwd met Y. Samen hebben zij een kind. Y en het kind wonen in Marokko.
1.2.
Betrokkene heeft zich op 30 mei 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 8 juni 2017 heeft betrokkene een aanvraag ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het dagelijks bestuur bij brieven van 27 juni 2017,
7 en 24 juli 2017 aan betrokkene verzocht om de daarin gevraagde gegevens over te leggen, waaronder afschriften van alle bankrekeningen die op zijn naam, op naam van Y en op naam van hun kind staan over de periode 1 augustus 2016 tot 1 augustus 2017. Ook heeft het dagelijks bestuur gevraagd om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe betrokkene, Y en hun kind vanaf 1 augustus 2016 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Betrokkene heeft stukken overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe hij voorafgaand aan de aanvraag heeft voorzien in zijn eigen levensonderhoud en in dat van Y en hun kind in Marokko.
1.4.
Y heeft op 7 juni 2017 een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank in Marokko ingediend, waarna op 21 februari 2018 het echtscheidingsvonnis is gewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, zo begrijpt de Raad, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het dagelijks bestuur over de periode van 7 juni 2017 tot en met 24 augustus 2017 aan betrokkene bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft geweigerd en zelf in de zaak voorzien, door het besluit van 24 augustus 2017 over deze periode te herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat het dagelijks bestuur aan betrokkene bijstand moet verlenen naar de voor hem geldende norm. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat vanaf 7 juni 2017 sprake is van een situatie waarin betrokkene en Y duurzaam gescheiden van elkaar leven en dat verder voldoende aannemelijk is dat betrokkene vanaf 1 augustus 2016 in staat was om met X rond te komen van hun gezamenlijke inkomen.
3. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat aan betrokkene over de periode van 7 juni 2017 tot en met 24 augustus 2017 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is geweigerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In het algemeen moet een aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Blijkens het verhandelde ter zitting zijn partijen alleen nog verdeeld over het antwoord op de vraag of betrokkene voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij vanaf 1 augustus 2016 in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien. Het dagelijks bestuur heeft terecht aangevoerd dat betrokkene daarin niet is geslaagd. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.1.
Niet in geschil is dat betrokkene en X na aftrek van de vaste lasten maandelijks € 621,98 vrij te besteden hadden. In dit kader heeft betrokkene erop gewezen dat volgens de normen van het Nibud de kosten voor maaltijden voor personen met de leeftijd van betrokkene alsook met de leeftijd van X € 387,05 per maand bedragen, zodat er nog ongeveer € 234,- resteerde voor andere uitgaven. Het dagelijks bestuur heeft echter terecht aangevoerd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt welke kosten voor voeding hij daadwerkelijk heeft gemaakt. Uit de overgelegde afschriften van de bankrekening van betrokkene zijn immers vanaf 1 augustus 2016 geen afschrijvingen voor boodschappen te zien. Bovendien omvatten de kosten van levensonderhoud meer dan alleen de kosten voor voeding, zoals bijvoorbeeld de kosten van persoonlijke verzorging. Het dagelijks bestuur heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene zijn betoog dat van de rekening van X grote contante geldbedragen zijn opgenomen voor het doen van boodschappen, niet heeft onderbouwd met verifieerbare stukken. De schriftelijke verklaringen van de neef, broer en zus van betrokkene, inhoudende dat zij betrokkene ondersteunden met kleding en schoenen, leiden niet tot een ander oordeel. Met die verklaringen - nog daargelaten dat deze niet worden ondersteund door verifieerbare gegevens - wordt de onduidelijkheid over de wijze waarop betrokkene in de kosten van voeding en persoonlijke verzorging heeft voorzien immers niet weggenomen.
4.2.2.
Verder is betrokkene voor het bijwonen van de begrafenis van X in mei 2017 van Nederland naar Marokko gevlogen en weer terug. Betrokkene heeft gesteld dat de kosten voor die vluchten zijn betaald door de verzekeraar, als onderdeel van de begrafenisverzekering van X. In dit verband heeft betrokkene in hoger beroep een afschrift van de reservering van de heenvlucht alsook een afschrift van een bepaling uit de verzekeringsvoorwaarden inzake de begeleiding van de overledene overgelegd. Uit deze stukken kan echter niet worden opgemaakt dat de verzekeraar de kosten van betrokkene voor de vluchten van en naar Marokko ook daadwerkelijk heeft vergoed.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.2 volgt dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag en dat als gevolg daarvan niet is vast te stellen of hij in de periode vanaf 1 augustus 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat het hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk

IJ