ECLI:NL:CRVB:2019:3318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
18/3032 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op basis van niet noodzakelijke verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste huur van een woning en de inrichting daarvan. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, omdat de kosten voortkwamen uit een niet noodzakelijke verhuizing. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

De appellant had in augustus 2017 een woning betrokken die hij huurde, nadat hij enige tijd in Marokko bij zijn vrouw had verbleven. Voor zijn vertrek naar Marokko had hij de huur van zijn woning in Nederland opgezegd en zijn inboedel achtergelaten. De appellant stelde dat zijn verhuizing noodzakelijk was en dat hij recht had op bijzondere bijstand, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat hij niet had aangetoond dat de verhuizing gedwongen of noodzakelijk was. De Raad concludeerde dat de kosten waarvoor de appellant bijstand vroeg, geen noodzakelijke kosten waren in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand blijft dus in stand. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

18.3032 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2018, 17/7794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Zitting heeft: W.F. Claessens als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: P.Y.M. Liu
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Hoftijzer en N. Wanten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft begin augustus 2017 een woning betrokken die hij vanaf 3 augustus 2017 huurt. Kort daarvoor was hij, na enige tijd in Marokko bij zijn vrouw te hebben verbleven, teruggekeerd naar Nederland. Toen appellant destijds naar Marokko vertrok, heeft hij de huur van zijn woning in Nederland opgezegd en zijn inboedel achtergelaten. Appellant heeft aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur van de woning die hij vanaf 3 augustus 2017 is gaan huren en voor de kosten van inrichting van deze woning. Het college heeft deze aanvragen afgewezen bij afzonderlijke besluiten van 21 en 28 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd rechtstreeks voortkomen uit een niet noodzakelijke verhuizing. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Appellant voert aan dat dit het geval is, omdat het gaat om een gedwongen, noodzakelijke situatie.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ervan uitgaande dat het verblijf in Marokko tijdelijk was, zoals appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, is appellant verhuisd van de woning die hij destijds heeft opgezegd naar de woning die hij vanaf 3 augustus 2017 is gaan huren. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze verhuizing noodzakelijk was. Nergens blijkt uit dat appellant genoodzaakt was om de huur op te zeggen van de woning die hij huurde voordat hij naar Marokko vertrok. De stelling van appellant dat het gaat om een gedwongen, noodzakelijke situatie, wordt niet gevolgd, alleen al bij gebreke van enige onderbouwing daarvan. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand blijft.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) P.Y.M. Liu (getekend) W.F. Claessens

IJ