In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die als verpleegkundige werkzaam was. De werkneemster had zich op 6 september 2013 ziek gemeld vanwege longklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na onderzoek in 2016 werd geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. Appellante, de werkgever van de werkneemster, stelde dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende medische informatie hadden om tot hun oordeel te komen. De verzekeringsartsen hadden de medische gegevens van de werkneemster en de adviezen voor behandeling in Davos meegewogen. De Raad concludeerde dat er op basis van de beschikbare medische informatie een redelijke verwachting was dat de werkneemster nog verbetering van haar belastbaarheid kon ondervinden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de conclusie van de verzekeringsartsen te weerleggen. De werkneemster had niet aangetoond dat haar psychische klachten ten tijde van de beslissing een rol speelden in haar keuze om geen behandeling in Davos te ondergaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde daarom de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.