ECLI:NL:CRVB:2019:3283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
17/4064 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die als verpleegkundige werkzaam was. De werkneemster had zich op 6 september 2013 ziek gemeld vanwege longklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na onderzoek in 2016 werd geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. Appellante, de werkgever van de werkneemster, stelde dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende medische informatie hadden om tot hun oordeel te komen. De verzekeringsartsen hadden de medische gegevens van de werkneemster en de adviezen voor behandeling in Davos meegewogen. De Raad concludeerde dat er op basis van de beschikbare medische informatie een redelijke verwachting was dat de werkneemster nog verbetering van haar belastbaarheid kon ondervinden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de conclusie van de verzekeringsartsen te weerleggen. De werkneemster had niet aangetoond dat haar psychische klachten ten tijde van de beslissing een rol speelden in haar keuze om geen behandeling in Davos te ondergaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde daarom de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

17.4064 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 april 2017, 16/2437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] Groep te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Namens appellante is op het verweerschrift en de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Voor appellante is verschenen mr. drs. E.C. Spiering, kantoorgenoot van Wonnink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) is bij appellante werkzaam geweest als verpleegkundige voor 28 uur per week. Zij heeft zich op 6 september 2013 ziek gemeld wegens longklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
28 augustus 2015 aan werkneemster met ingang van 4 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 augustus 2015 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2016 overwogen dat de conclusies van de verzekeringsarts, dat werkneemster beperkingen in de arbeid heeft die niet duurzaam zijn en dat zij benutbare mogelijkheden heeft, gehandhaafd kunnen blijven. Een verwijzing naar Davos voor longrevalidatie is geadviseerd. Om praktische redenen is dit advies door werkneemster nog niet gevolgd. Bij besluit van 11 maart 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 augustus 2016 de drie stappen van het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” gevolgd. Ten aanzien van stap 3 acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooralsnog geen doorslaggevend argument aanwezig om aan te nemen dat verbetering van de belastbaarheid na het eerste jaar niet of nauwelijks is te verwachten gezien de mogelijke resultaten van behandeling in een kuuroord. Hierdoor kan de longproblematiek van werkneemster stabiliseren en/of verbeteren en vervolgens kan dan gestart worden met de noodzakelijke longrevalidatie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er nog geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
2.2.
De stelling van appellante dat het Uwv een maatregel had moeten opleggen, wordt niet door de rechtbank gevolgd. In dit geding gaat het uitsluitend om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster.
3.1.
Appellante heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat werkneemster met ingang van
4 september 2015 recht heeft op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft verzuimd om een maatregel op te leggen wegens het niet voldoen aan de verplichting van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, omdat werkneemster zich voor longrevalidatie niet onder behandeling heeft gesteld. In haar geval is sprake van inadequaat herstelgedrag zonder medisch valide reden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Het Uwv heeft bij brief van 17 april 2019 meegedeeld dat de WIA-uitkering van werkneemster vanaf februari 2016 niet meer tot uitbetaling was gekomen in verband met inkomsten door hervatting in andere werkzaamheden. Verder is na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 10 oktober 2017 de WIA-uitkering van werkneemster met ingang van 1 januari 2018 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
3.4.
Appellante heeft ter zitting de grond dat het Uwv ten onrechte heeft verzuimd een maatregel op te leggen omdat werkneemster zich voor longrevalidatie niet onder behandeling heeft gesteld, ingetrokken. Appellante heeft haar standpunt dat werkneemster met ingang van 4 september 2015 recht heeft op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, gehandhaafd. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante ter zitting aangevoerd dat werkneemster voor het niet ondergaan van een kuur in Davos voor haar longklachten een medische reden had. Het langere tijd van haar gezin gescheiden zijn, zou bij werkneemster te veel stress hebben geven, met psychische klachten tot gevolg. Deze klachten zouden het herstelproces negatief beïnvloeden. Omdat de prognose van de verzekeringsartsen van herstel van werkneemster uitsluitend gebaseerd was op de kuur in Davos en deze kuur om medische redenen voor haar niet geschikt is, resteert volgens appellante geen andere conclusie dan dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding aan te merken is als duurzaam.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op en na 4 september 2015 als duurzaam is aan te merken zodat zij per die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.2.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader), te hanteren. De Raad heeft dat beoordelingskader niet in strijd geacht met artikel 4 van de Wet WIA. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896). In deze uitspraak is overwogen dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN922, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv over voldoende medische informatie beschikten om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen. De verzekeringsartsen hebben bij hun onderzoek de medische gegevens van de bedrijfsarts en de behandelend longarts alsook het op verzoek van appellante door longarts dr. J.M. Rooijackers uitgebrachte rapport van 24 maart 2015 over de gezondheidstoestand van werkneemster meegewogen. Voorts blijkt uit diens rapport van 2 augustus 2016 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het beoordelingskader zoals beschreven in overweging 4.2.2 heeft toegepast.
4.4.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 augustus 2015 volgt dat deze arts de aanwezige medische informatie met werkneemster heeft besproken alsook de in die informatie vermelde advisering voor een behandeling in Davos. Werkneemster heeft te kennen gegeven dat een verblijf voor haar in Davos lastig is om te regelen omdat zij kleine kinderen heeft en haar echtgenoot lange (werk)dagen maakt. Niet blijkt dat zij aan haar keuze niet af te (willen) reizen naar Davos ten grondslag heeft gelegd dat zij psychische klachten zal ervaren als gevolg van het gescheiden zijn van haar gezin. De verzekeringsarts heeft na zijn onderzoek geconcludeerd dat werkneemster beperkingen heeft in de arbeid, die niet duurzaam zijn en dat zij benutbare mogelijkheden heeft. Verbetering van haar belastbaarheid behoort gelet op de medische gegevens tot de mogelijkheden als zij de behandeling in Davos zal volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2016 uiteengezet het standpunt van de verzekeringsarts te onderschrijven. Bij ernstige longproblematiek is een behandeling in Davos een bekende behandeling, die bij niet onder controle te krijgen longproblematiek voorgeschreven wordt. Door de behandeling zullen de energetische beperkingen afnemen en kan de frequentie van uitval verminderen. Er is daarom bij werkneemster geen sprake van duurzame beperkingen.
4.5.
Gelet op deze gemotiveerde beoordeling van de behandeling van de bij werkneemster bestaande longproblematiek aan de hand van de beschikbare medische informatie konden de verzekeringsartsen rond de datum in geding uitgaan van een op een in te zetten behandeling gebaseerde verwachting dat er nog verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster mogelijk was. Anders dan appellante ter zitting heeft aangevoerd, blijkt niet dat ten tijde in geding aan de keuze van het niet willen volgen van een kuur in Davos voor werkneemster psychische problemen als gevolg van het gescheiden zijn van haar gezin ten tijde in geding ten grondslag hebben gelegen. Ook longarts Rooijackers meldt in zijn rapport van 24 maart 2015 dat gesproken is over longrevalidatie in Davos, maar dat de gezinssituatie dit nog niet toelaat.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.D. de Jong

VC