ECLI:NL:CRVB:2019:3281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
17/3191 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

Op 16 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, die wegens lichamelijke klachten als gevolg van de ziekte van Crohn en osteoporose uitviel voor haar werk als huishoudelijke medewerkster. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering. Na bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank, heeft het Uwv op 5 april 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering werd vastgesteld, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 50,78%.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere beslissing van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, vernietigd moest worden. De Raad oordeelde dat de FML van 28 april 2016, waarin de beperkingen van appellante waren vastgelegd, juist was en dat de geselecteerde functies medisch passend waren. De Raad heeft ook overwogen dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en heeft de proceskosten begroot op € 2.334,16.

De uitspraak van de Raad houdt in dat het beroep tegen het besluit van 2 november 2016 gegrond is verklaard en dat dit besluit is vernietigd, terwijl het beroep tegen het besluit van 5 april 2019 ongegrond is verklaard. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt.

Uitspraak

17.3191 WIA, 19/2029 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 maart 2017, 16/3533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. van der Steen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 5 april 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Namens appellante is daarop gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 22 april 2014 viel appellante wegens lichamelijke klachten ten gevolge van de ziekte
van Crohn en osteoporose uit voor haar werk als huishoudelijke medewerkster. In april 2016 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Een verzekeringsarts heeft appellante onderzocht, informatie van de maag-darm-leverarts in de beoordeling betrokken en op basis daarvan beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 april 2016. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2016 vastgesteld dat met ingang van 19 april 2016 voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 2 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 31 mei 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 2 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 20 oktober 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben niet te geringe medische beperkingen vastgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante medisch in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de voor haar geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van de Raad op 7 november 2018 heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 april 2019 (bestreden besluit 2) vastgesteld dat appellante vanaf 19 april 2016 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 50,78%.
4.2.
Nu bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellante, dient dat besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling te worden betrokken. Nu bij dit besluit bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd, omdat alsnog aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend per
19 april 2016, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.3.
Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 december 2018 ten grondslag. Uitgaande van de in de FML van 28 april 2016 vastgestelde beperkingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ongeschikt geacht vanwege het frequente toiletbezoek van appellante. De reservefunctie is aan de schatting ten grondslag gelegd.
4.4.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om de FML van
28 april 2016 voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en daarbij informatie van de behandelend maag-darm-leverarts B.J.T. Haarhuis van 21 juli 2015 betrokken. Uit dat onderzoek is gebleken dat bij appellante sprake is van de ziekte van Crohn. Er zijn met name vermoeidheidsklachten, maar ook gewrichtsklachten. In de FML van
28 april 2016 zijn vervolgens diverse lichamelijke beperkingen en, in verband met de vermoeidheidsklachten, tevens een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De brief van maag-darm-leverarts Haarhuis van
23 januari 2017 bevat geen aanknopingspunten die daartoe nopen. De verzekeringsarts heeft immers bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten en het frequente toiletbezoek. Gelet op het voorgaande bestaat voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige geen aanleiding.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 april 2016 wordt geoordeeld dat de nu geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Uit het formulier resultaat functiebeoordeling in samenhang bezien met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 december 2018 blijkt dat de in de functies te verrichten werkzaamheden op elk moment kunnen worden onderbroken voor een toiletbezoek zonder dat daarbij het arbeidsproces stagneert.
4.6.
Wat betreft de stelling van appellante dat het Uwv ten onrechte zonder nader onderzoek heeft bepaald dat de loongerelateerde WGA-uitkering per 18 oktober 2018 eindigt, wordt nog opgemerkt dat de duur van de uitkering met inachtneming van artikel 59 van de Wet WIA is vastgesteld. Overigens is daarbij vermeld dat na de genoemde einddatum wordt bekeken op welke soort WIA-uitkering dan recht bestaat, en is in de brief van het Uwv van 11 juni 2019 te kennen gegeven dat er nog een onderzoek zal plaatsvinden naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per onder meer 18 oktober 2018.
4.7.
De overwegingen 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 6,14 aan reiskosten in beroep en op € 24,02 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 2.334,16.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.334,16;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM