ECLI:NL:CRVB:2019:3278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
19-2979 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in hoger beroep inzake disciplinaire straf van ontslag

Op 14 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Minister van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoeker die sinds 1 augustus 2007 in dienst was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en op 10 maart 2016 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd kreeg. De rechtbank had eerder het besluit van de minister om het bezwaar tegen het ontslag ongegrond te verklaren vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De minister heeft echter in een nader besluit het ontslag opnieuw gehandhaafd, wat de verzoeker niet kon accepteren. Hij verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat er spoedeisend belang was bij het vernietigen van het nader besluit, onder andere omdat hij recht had op achterstallig loon en een betere positie op de arbeidsmarkt zou hebben indien het ontslag niet gehandhaafd werd.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter baseerde deze beslissing op de artikelen 8:104 en 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, en concludeerde dat de onduidelijkheid over de uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank geen spoedeisend belang opleverde. Bovendien was verzoeker inmiddels werkzaam bij een andere werkgever en had hij verklaard niet terug te willen keren naar zijn oude functie. Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier A.A.H. Ibrahim.

Uitspraak

19.2979 AW-VV

Datum uitspraak: 14 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2019, 17/5078 (aangevallen uitspraak).
Bij besluit van 17 mei 2019 (nader besluit) heeft de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2016.
Namens verzoeker heeft mr. Tempel, advocaat, tegen het nader besluit bij de rechtbank Noord‑Holland beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek naar de Raad doorgezonden.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Tempel en mr. A. Wester. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Verschuren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was sinds 1 augustus 2007 in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen ([Dienst]), laatstelijk als [functie] , [schaal] , bij het [onderdeel] .
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2016 is verzoeker de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het disciplinaire ontslag ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is de minister gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker toerekenbaar plichtsverzuim kan worden verweten. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
1.4.
Bij het nader besluit is met een enigszins uitvoeriger motivering het disciplinaire ontslag wederom gehandhaafd.
2. Verzoeker kan zich met dit nader besluit niet verenigen. Zijn verzoek strekt ertoe het nader besluit te vernietigen en de minister alsnog een nieuw besluit te laten nemen, waarbij het disciplinaire ontslag niet wordt gehandhaafd. Verzoeker stelt daarbij spoedeisend belang te hebben, omdat de minister bij het nader besluit weigert uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft een betere uitgangspositie op de arbeidsmarkt indien uitvoering wordt gegeven aan de aangevallen uitspraak en heeft daarnaast recht op achterstallig loon.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ook indien, zoals in dit geval, in een aanhangig hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb mede betrokken wordt een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit waarmee niet is tegemoet gekomen aan het bezwaar van de belanghebbende, kan de voorzieningenrechter ter zake van dat besluit op verzoek een voorlopige voorziening treffen.
3.2.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 1 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:427, levert de omstandigheid dat er onduidelijkheid is of de minister met het nader besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, op zich genomen geen spoedeisend belang op. Die vraag kan pas aan de orde komen nadat in de hoofdzaak in hoger beroep een oordeel is gegeven over de aangevallen uitspraak. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker inmiddels werkzaam is bij een andere werkgever en heeft verklaard niet terug te willen keren in zijn oude functie bij [Dienst]. De voorzieningenrechter ziet daarom geen spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Dat verzoeker op termijn wil terugkeren naar de Rijksoverheid en daarbij een betere uitgangspositie heeft bij schorsing van het nader besluit levert evenmin een spoedeisend belang op.
3.3.
Nu niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.A.H. Ibrahim

NW