ECLI:NL:CRVB:2016:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
15/8017 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake arbeidsongeschiktheid en vertrekregeling gemeente Nijmegen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (verzoeker) een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de Centrale Raad van Beroep. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep van betrokkene, een ambtenaar van de gemeente Nijmegen, gegrond werd verklaard. Betrokkene had zich ziek gemeld met burn-outklachten en was in onderhandeling gegaan over een vertrekregeling. Na een aantal ontwikkelingen, waaronder een verzoek van betrokkene om compensatie voor pensioenverlies, heeft de rechtbank de gemeente opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Verzoeker heeft echter geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid en heeft in plaats daarvan een besluit genomen dat betrokkene in aanmerking bracht voor een vertrekarrangement, maar dit arrangement bleek financieel minder gunstig te zijn dan de eerder overeengekomen vaststellingsovereenkomst.

De voorzieningenrechter heeft op 1 februari 2016 geoordeeld dat er geen sprake was van onverwijlde spoed om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de onduidelijkheid over de uitvoering van de aangevallen uitspraak geen spoedeisend belang opleverde voor verzoeker. Bovendien was er geen geschil meer over de tewerkstelling of re-integratie van betrokkene, en was betrokkene bereid om eventuele onterecht ontvangen bedragen terug te betalen. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8017 AW-VV
Datum uitspraak: 1 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 september 2015 en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 november 2015.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft verzoeker uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2016. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena en I.D. Rack. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren [woonplaats] 1951, is vanaf 1982 werkzaam geweest bij de gemeente Nijmegen, laatstelijk in de functie van [functie] . Op 23 oktober 2012 heeft betrokkene zich ziek gemeld met burn-outklachten. In november 2012 heeft betrokkene verzocht om een regeling te treffen tot beëindiging van zijn dienstverband. Partijen zijn vervolgens in overleg getreden over een vertrekregeling. Met ingang van 23 april 2013 heeft betrokkene zich hersteld gemeld.
1.2.
Per mail van 21 mei 2013 heeft betrokkene zich akkoord verklaard met een vaststellingsovereenkomst tussen hem en de gemeente Nijmegen en op 11 juni 2013 heeft betrokkene de vaststellingsovereenkomst ondertekend. In die vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat aan betrokkene van 1 mei 2013 tot 1 juli 2013 vakantieverlof wordt verleend, dat van 1 juli 2013 tot 1 juli 2014 betaald verlof wordt verleend en dat aan betrokkene met ingang van 1 juli 2014 eervol ontslag op eigen verzoek als bedoeld in
artikel 8:1 AGN wordt verleend, dat betrokkene geen werkloosheidsuitkering bij Uwv zal aanvragen en dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
1.3.
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft verzoeker betrokkene geïnformeerd te overwegen om in verband met een voorziene personeelskrimp van 200 medewerkers, aan medewerkers die zijn geboren tussen 1 januari 1950 en 1 december 1953 een vertrekarrangement aan te bieden. Betrokkene heeft gevraagd of hij gebruik kan maken van dat vertrekarrangement, voor zover dat financieel gunstiger voor hem uitpakt dan de vaststellingsovereenkomst.
R, personeelsadviseur, heeft betrokkene bij mail van 2 september 2013 meegedeeld dat hij niet tot de doelgroep behoort, omdat met hem een individuele vertrekregeling is overeengekomen.
1.4.
Bij brief van 18 maart 2014 heeft betrokkene aan verzoeker te kennen gegeven dat hij destijds onder druk van de omstandigheden akkoord is gegaan met de vaststellingsovereenkomst, zich hersteld heeft gemeld terwijl hij dat niet was en ten onrechte niet toen al is geïnformeerd over het op handen zijnde vertrekarrangement. Hij heeft verzoeker gevraagd om hem te compenseren voor aangroeiverlies van zijn pensioen, nu het vertrekarrangement financieel gunstiger is dan de financiële afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Verzoeker heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 8 april 2014. Het bezwaar van betrokkene tegen die afwijzing is ongegrond verklaard bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit).
2.1.
Bij tussenuitspraak van 22 september 2015 heeft de rechtbank verzoeker in de gelegenheid gesteld om het in die uitspraak vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Verzoeker heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak en in de tussenuitspraak is overwogen. Daarbij is bepaald dat verzoeker een dwangsom aan betrokkene verbeurt van
€ 250,- per dag dat niet aan de uitspraak is voldaan. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het verzoek van betrokkene van 18 maart 2014 ertoe strekt dat verzoeker terugkomt van de vaststellingsovereenkomst en dat op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Volgens de rechtbank heeft verzoeker misbruik gemaakt van omstandigheden bij het overeenkomen van de vaststellingsovereenkomst. Die omstandigheden zijn enerzijds dat aan betrokkene is voorgehouden dat hij slechts de keuze had uit of een magere vertrekregeling of re-integreren, terwijl op grond van het kort daarna vastgestelde vertrekarrangement blijkt dat er bij verzoeker ruimte was voor een ruime vertrekregeling voor oudere werknemers en anderzijds dat verzoeker wist dat betrokkene ernstige psychische klachten had maar niet heeft onderzocht of dit maakte dat hij niet meer wilde re-integreren en dat hij daarom met iedere vertrekregeling zou hebben ingestemd. Betwijfeld moest worden of betrokkene gelet op zijn psychische klachten in staat was tot onderhandelen, maar verzoeker heeft dit niet onderzocht. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat verzoeker wist dat bij betrokkene tijdens de onderhandelingen een tumor in de oorspeekselklier was geconstateerd en dat betrokkene sinds begin juni 2013 een knieblessure had. Met daarbij genomen de ernstige psychische klachten, wist verzoeker dat betrokkene feitelijk niet was hersteld, mogelijk nog geruime tijd arbeidsongeschikt zou zijn en niet in staat was te solliciteren. Desondanks is de afspraak gemaakt dat betrokkene zich hersteld zou melden voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. Het verzoek van betrokkene om vergoeding van rechtsbijstand heeft verzoeker afgewezen, met als gevolg dat betrokkene de onderhandelingen zonder rechtskundige hulp heeft gevoerd.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker bij besluit van 11 januari 2016 betrokkene in aanmerking gebracht voor het vertrekarrangement. Op grond van een berekening van Proambt heeft verzoeker vastgesteld dat het vertrekarrangement voor betrokkene financieel circa € 8.000,- minder gunstig is dan de vaststellingsovereenkomst. De verbeurde dwangsom van € 5.000,- heeft verzoeker verrekend met wat te veel is betaald. Vanwege het beginsel dat een burger van het instellen van bezwaar en beroep er niet slechter van mag worden dan wanneer hij dat niet had ingesteld, ziet verzoeker af van verdere terugvordering van het teveel betaalde.
4. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat op het hoger beroep is beslist en om schorsing van de opgelegde dwangsom. Verzoeker heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het onduidelijk is of betrokkene nog in dienst is, of hij salaris kan eisen en of hij tewerkstelling of re-integratie kan vorderen. Van het besluit van 11 januari 2016 dat verzoeker heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, vraagt verzoeker zich af of voldaan is aan de opdracht in de aangevallen uitspraak en zo niet, of dat dan tot gevolg heeft dat de dwangsom blijft doorlopen. Verder zijn de onderhandelingen met betrokkene vastgelopen, mede omdat betrokkene als voorwaarde voor de nieuwe vertrekregeling stelt dat niet tot terugvordering mag worden overgegaan indien het hoger beroep slaagt.
5. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat verzoeker met het besluit van 11 januari 2016 niet heeft voldaan aan de aangevallen uitspraak en alsnog een besluit dient te nemen dat past bij de zienswijze van de rechtbank. Betrokkene beoogt zo vlak voor zijn pensioen geen terugkeer, maar wel financiële compensatie. Hij heeft te kennen gegeven bereid te zijn om, als verzoeker in het gelijk wordt gesteld, verstrekte bedragen terug te betalen. Betrokkene vreest dat als verzoeker in hoger beroep de opdracht krijgt alsnog een passend besluit te nemen, dat mogelijk wederom tot lange gerechtelijke procedures zal leiden.
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2.
Onduidelijkheid over de vraag van verzoeker of op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak, levert op zich genomen voor verzoeker geen spoedeisend belang op om een voorlopige voorziening te treffen. Die vraag kan pas aan de orde komen nadat in de hoofdzaak in hoger beroep een oordeel is gegeven over de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak. Voorts heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat thans tussen partijen geen geschil bestaat over tewerkstelling of re-integratie van betrokkene en dat betrokkene geen doorbetaling van bezoldiging vordert. Bovendien is betrokkene bereid om, als in hoger beroep zou blijken dat aan hem ten onrechte bedragen zijn uitbetaald, deze terug te betalen. Van een bijzonder verhaalsrisico bij betrokkene is dan ook geen sprake.
6.3.
De vraag of de dwangsom ook na het op 11 januari 2016 genomen besluit blijft oplopen omdat verzoeker niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, levert evenmin een spoedeisend belang op voor verzoeker, omdat een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening daarover geen uitsluitsel kan geven, maar alleen een voorlopig oordeel. Pas na de behandeling van de hoofdzaak, indien en voor zover de Raad daarover in zijn uitspraak beslist, kan een oordeel worden gegeven of die dwangsom alsnog is verbeurd.
6.4.
Uit het vorenstaande volgt dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in
artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.L. Meijer

HD