ECLI:NL:CRVB:2019:326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
15/812 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 26 mei 2011 door psychische klachten niet meer kan werken, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat hem met ingang van 23 mei 2013 geen recht op uitkering toekende, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. De Raad heeft een deskundige benoemd, dr. O. de Klerk, die concludeerde dat appellant op de datum in geding een aanpassingsstoornis had, maar geen reden zag voor meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2014 waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had afgewezen dat appellant recht had op een WIA-uitkering, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure toegewezen, omdat de totale behandelingsduur van de zaak met bijna 15 maanden was overschreden. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot schadevergoeding van €1.500,- en de proceskosten van appellant tot een bedrag van €256,-.

Uitspraak

15.812 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2014, 14/2413 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
De Raad heeft dr. O. de Klerk, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 29 juni 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport gegeven.
Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de deskundige op verzoek van de Raad bij brieven van 9 november 2017 en 26 maart 2018 zijn conclusies nader toegelicht. Partijen hebben gereageerd op deze brieven van de deskundige.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht waarop het Uwv heeft gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 26 mei 2011 door psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als bedrijfsleider die hij gedurende 53 uur per week verrichtte. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 mei 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 5 maart 2014 vermeld dat er verdergaande psychische problematiek speelt dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) meer beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren aangenomen voor appellant in verband met zijn stressgevoeligheid en onzekerheid op sociaal gebied. Volgens deze arts is er in passend werk geen reden voor een arbeidsduurbeperking. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 10 maart 2014 vermeld dat twee door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies moeten vervallen. Met wat appellant kan verdienen in de resterende voorbeeldfuncties in relatie tot zijn maatmaninkomen blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35%.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2013 bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
In reactie op de door appellant in beroep tegen het bestreden besluit ingebrachte inlichtingen van zijn behandelaar(s) bij Basis GGZ Arkin van 8 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 26 september 2014 te kennen gegeven dat uit deze inlichtingen niet blijkt dat appellant een ernstige depressie heeft. Deze arts heeft in de bij deze inlichtingen horende uitslag van een intelligentietest wel aanleiding gezien om in de op 26 september 2014 aangepaste FML op te nemen dat appellant aangewezen is op vaste bekende werkwijzen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat in de beschikbare medische gegevens onvoldoende steun is te vinden voor het standpunt van appellant dat hij een ernstige depressie heeft en dat een arbeidsduurbeperking aangenomen had moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft wat betreft het vasthouden en verdelen van de aandacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft. Er is ten onrechte geen arbeidsduurbeperking aangenomen en er zijn ten onrechte geen verdergaande beperkingen ten aanzien van persoonlijk functioneren aangenomen. Ter onderbouwing heeft hij onder meer verwezen naar de in beroep ingebrachte inlichtingen van Basis GGZ Arkin van 8 april 2014. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Ter zitting heeft hij in dit verband verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212; Korošec). Appellant heeft gevraagd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, waaronder de wettelijke rente en verzocht de Staat te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4.1.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellant heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige en heeft psychiater De Klerk als zodanig benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 29 juni 2017 onder meer geconcludeerd dat appellant op de datum in geding van 23 mei 2013 een aanpassingsstoornis had met als bijkomende diagnose een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Hij heeft voorts te kennen gegeven dat hij niet van mening is dat er voor appellant meer beperkingen gelden dan in de FML van 26 september 2014 zijn vastgesteld en dat hij geen aanwijzing heeft voor een energetische beperking op medische gronden.
4.2.
Omdat de deskundige in zijn rapport ook had vermeld dat hij ten tijde van zijn onderzoek, net als in 2014, geen reden zag voor een arbeidsduurbeperking is de deskundige gevraagd zich uit te spreken over de datum in geding van 23 mei 2013. In zijn reactie van 9 november 2017 heeft de deskundige vermeld dat het door appellant geschetste beloop het meest ernstig was in de periode van 2013 tot 2014, in welke periode hij dakloos was, en heeft de deskundige te kennen gegeven dat niet precies na te gaan is welke beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden appellant rond de datum 26 september 2014 had. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat het beter met appellant is gegaan sinds hij hulp kreeg van de daklozenopvang en aan het werk kon bij een tuincentrum medio 2014. Verder heeft de deskundige erop gewezen dat appellant ten tijde van het onderzoek zes uur per dag werkte en in dit verband vermeld dat hij ervan uitgaat dat, als appellant in 2013 of 2014 dezelfde ondersteuning had gehad als hij nu krijgt, er geen urenbeperking geweest zou zijn.
4.3.
Appellant heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat de situatie rond de datum
23 mei 2013 ernstiger was dan rond 26 september 2014 en dat hij uit de reactie van de deskundige afleidt dat hij niet in staat wordt geacht tot acht uur werken en zes uur werken per dag alleen haalbaar wordt geacht wanneer hij daarbij ondersteuning krijgt.
4.4.
In zijn reactie van 26 maart 2018 heeft de deskundige te kennen gegeven dat een beperking in energetisch vermogen wel wordt gezien bij bijvoorbeeld ernstige depressies, psychosen of hersenaandoeningen, maar niet bij de diagnosen die bij appellant zijn gesteld. Een aanpassingsstoornis leidt in de regel niet tot beperkingen in de FML en bij een persoonlijkheidsstoornis zijn er vooral beperkingen in de rubriek sociaal functioneren. De deskundige is van oordeel dat de aangenomen beperkingen in de in 2014 aangepaste FML gelden op de datum in geding van 23 mei 2013 en in de gehele ziekteperiode.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft zijn beroep op de uitspraak Korošec niet nader toegelicht. Voor zover appellant met dit beroep heeft willen betogen dat sprake was van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van het Uwv, is dit gecompenseerd door de benoeming van de deskundige in hoger beroep. Deze grond behoeft daarom verder geen bespreking.
5.2.
De motivering van de deskundige in het rapport van 29 juni 2017, tezamen bezien met de nadere reacties van 9 november 2017 en 26 maart 2018, is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is samen met de nadere reacties inzichtelijk en consistent. In het rapport van 29 juni 2017 heeft de deskundige al duidelijk vermeld geen aanwijzingen te hebben voor een energetische beperking. Verder heeft de deskundige uitgesproken dat de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen zowel bestonden op 23 mei 2013, als later. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Voor zover het rapport van 29 juni 2017 onduidelijk was over de situatie op de datum in geding heeft de deskundige, met name met zijn reactie van 26 maart 2018, zijn standpunt over de situatie op de datum in geding nader verduidelijkt. Dit betekent dat het Uwv bij het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf de datum 23 mei 2013 terecht is uitgegaan van de in de FML van 26 september 2014 aangenomen beperkingen. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
5.3.
De overwegingen in 5.1 en 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade, anders dan schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, zal worden afgewezen.
Redelijke termijn
6.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
6.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er − op zijn minst − een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (zie de uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 28 oktober 2013 tot de datum van deze uitspraak is bijna vijf jaar en drie maanden (63 maanden) verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd, dus hier was geen overschrijding van de redelijke termijn. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 24 april 2014 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 3 februari 2015 van het hogerberoepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak bijna 48 maanden geduurd.
6.5.
Nu de totale behandelingsduur 48 maanden mocht bedragen, terwijl tot de datum van deze uitspraak bijna 63 maanden zijn verstreken, is deze thans met bijna 15 maanden overschreden, welke overschrijding voor rekening komt van de Raad. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van €1.500,-.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 256,- voor kosten van rechtsbijstand. Voor vergoeding van de overige proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
-veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) P. Boer
md