ECLI:NL:CRVB:2019:3257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/2172 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving, had kasstortingen op zijn bankrekening gedaan die hij niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze kasstortingen als inkomsten moesten worden aangemerkt, wat leidde tot de intrekking en terugvordering van de bijstand. De appellant betwistte dat de stortingen als inkomsten moesten worden beschouwd en voerde aan dat het om omgewisseld geld van kennissen en familie ging, en dat een deel van de stortingen zijn eigen spaargeld betrof.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de stortingen geen inkomsten waren. De Raad benadrukte dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door de stortingen niet te melden. De Raad wees ook op het feit dat de appellant niet had aangetoond dat de terugvordering negatieve effecten had op zijn gezinsleven, en dat de financiële gevolgen van de terugvordering pas optreden bij daadwerkelijke invordering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.2172 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018, 17/5881 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Zitting heeft: M. ter Brugge, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: M. Buur
Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. D. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellant de volgende stortingen hebben plaatsgevonden:
5 augustus 2015 € 500,-
21 september 2015 € 500,-
5 november 2015 € 500,-
29 december 2015 € 500,-
18 februari 2016 € 444,01
8 maart 2016 € 500,-
Evenmin is in geschil dat appellant deze kasstortingen niet heeft gemeld bij het college.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (PW) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
Appellant betwist dat hij de stortingen op zijn bankrekening moest melden. Hij heeft betoogd dat de kasstortingen geen inkomsten zijn. Appellant heeft daartoe in hoger beroep gesteld dat hij driemaal voor buitenlandse kennissen en familie een biljet van € 500,- heeft omgewisseld en dat het overig gestorte geld zijn eigen spaargeld was.
Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat de bankrekening waarop de kasstortingen zijn verricht op naam staat van appellant. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt met zich mee dat, behoudens tegenbewijs, hij over die tegoeden beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het ligt dan ook op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de op zijn bankrekening gestorte bedragen niet zijn aan te merken als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. Met kopieën van identiteitsbewijzen van kennissen en familie en de daarbij gevoegde verklaringen over het omwisselen van een biljet van € 500,- heeft appellant dit niet aannemelijk gemaakt. De verklaringen zijn achteraf opgesteld en worden niet onderbouwd door objectieve en verifieerbare gegevens. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt wel dat de gestorte bedragen direct worden opgenomen, maar appellant heeft niet aangetoond wat vervolgens met het opgenomen geld is gebeurd. Bovendien heeft appellant niet consistent verklaard over het omwisselen van biljetten van
€ 500,-. Ook voor de stelling dat een deel van de kasstortingen eigen spaargeld betrof, ontbreekt objectief verifieerbaar bewijs.
Appellant heeft de inkomsten niet gemeld bij het college. Schending van de inlichtingenverplichting staat daarmee vast. Anders dan appellant meent, speelt verwijtbaarheid hierbij geen rol.
De beroepsgrond van appellant dat sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, omdat de terugvordering negatieve effecten heeft op het gezinsleven met zijn minderjarige gehandicapte zoon, als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft appellant niet onderbouwd met financiële gegevens en slaagt reeds om die reden niet. Verder is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het college heeft de vordering op appellant over het jaar 2015 gebruteerd. Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de terugvordering niet buiten toedoen van appellant ontstaan en hoefde het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet van die brutering af te zien.
Dit alles betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) M. ter Brugge