ECLI:NL:CRVB:2019:3254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
19/1148 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens niet tijdig overleggen van boekhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De appellant had bijstand ontvangen in de vorm van een renteloze lening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellant was verplicht om zijn boekhouding binnen zes maanden na afloop van het boekjaar in te leveren, maar heeft dit niet gedaan. Het college heeft daarop besloten om de verleende bijstand terug te vorderen. De appellant heeft in beroep aangevoerd dat het niet overleggen van de jaarcijfers niet verwijtbaar was, omdat hij de verzoeken daartoe niet had ontvangen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant wel degelijk verplicht was om zijn administratie tijdig over te leggen en dat het college gerechtigd was om de bijstand terug te vorderen. De Raad heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en bevestigd dat de terugvordering rechtmatig was. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van de boekhouding door zelfstandigen die bijstand ontvangen.

Uitspraak

19.1148 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 24 januari 2019
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 27 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3866) heeft de Raad, voor zover van belang, de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 november 2017 (17/3673) vernietigd, het beroep tegen het besluit op het bezwaar van 13 april 2017 gegrond verklaard en dit besluit, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voorts heeft de Raad daarbij, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft drs. J. Ansems tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Ansems . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college aan appellant met ingang van
1 december 2012 bijstand toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze geldlening. Hierbij is appellant, onder verwijzing naar artikel 38 van het Bbz 2004, de verplichting opgelegd dat hij een deugdelijke boekhouding voert en dat hij deze boekhouding binnen zes maanden na afloop van ieder boekjaar inlevert bij het college.
1.2.
Bij brieven van 1 maart 2016 en 10 mei 2016 heeft het college jaarcijfers over het jaar 2015 opgevraagd en appellant verzocht deze gegevens voor 1 juli 2016 over te leggen. Bij aangetekend verzonden brief van 6 juli 2016 heeft het college opnieuw de jaarcijfers over het jaar 2015 opgevraagd en appellant verzocht deze gegevens uiterlijk op 1 september 2016 over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het college de aan appellant op grond van het
Bbz 2004 in de vorm van een renteloze lening verleende bijstand over 2015 tot een bedrag van € 15.111,62 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift van appellant na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend.
1.4.
Bij de uitspraak van 27 november 2018 heeft de Raad geoordeeld dat appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 december 2016 en het college opgedragen een nieuw – inhoudelijk – besluit te nemen op dat bezwaar.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen en daarbij het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in het kader van de vaststelling van het recht op bijstand over 2015 niet heeft voldaan aan de verplichting zijn boekhouding tijdig over te leggen. Volgens het college heeft appellant niet uit eigen beweging de boekhouding overgelegd binnen zes maanden na het boekjaar en was hij daartoe wel gehouden. Daarnaast heeft appellant volgens het college ondanks drie schriftelijke verzoeken, waaronder bij aangetekend verzonden brief van 6 juli 2016, niet binnen de gestelde termijn de boekhouding aangeleverd.
3. Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, aangevoerd dat het niet overleggen van de jaarcijfers over het boekjaar 2015 niet verwijtbaar is, omdat hij de brieven met het verzoek daartoe niet heeft ontvangen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat uit de alsnog door hem overgelegde jaarstukken en aangifte inkomstenbelasting 2015 blijkt dat hij recht had op bijstand op grond van het Bbz 2004.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Bbz 2004 legt het college bij de bijstandsverlening verplichtingen op die het college nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. Het tweede lid bepaalt dat de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht is naar behoren een administratie te voeren. De zelfstandige legt deze binnen zes maanden na afloop van het boekjaar op de volgende wijze over aan het college:
a. uit eigener beweging over ieder boekjaar waarover uitkering is verleend als bedoeld in hoofdstuk II, § 4, of aanspraak kan worden gemaakt op bijstand als bedoeld in artikel 21; of
b. op verzoek van het college.
4.2.
Ingevolge artikel 47 van het Bbz 2004 worden, voor zover van belang, kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet binnen zes maanden na afloop van het boekjaar 2015 zijn administratie aan het college heeft overgelegd. Appellant was daartoe op grond van artikel 38, tweede lid, van het Bbz 2004 wel gehouden. Bij de toekenning van bijstand in het onder 1.1 genoemde besluit van 29 november 2012 heeft het college appellant op de verplichting gewezen zijn boekhouding binnen zes maanden na afloop van het boekjaar in te leveren. De stelling van appellant dat hij de in 1.2 vermelde brieven niet heeft ontvangen, kan hem, wat daar verder van zij, dan ook niet baten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college gehouden was de in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand op grond van artikel 47 van het Bbz 2004 van appellant terug te vorderen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij bij het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 december 2016 alsnog de op 31 mei 2016 opgemaakte jaarrekening 2015 en de aangifte inkomstenbelasting 2015 heeft overgelegd, kan die beroepsgrond geen doel treffen. Uit de aard en inhoud van het besluit van 22 december 2016 vloeit voort dat bij de heroverweging in bezwaar van dat besluit geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het besluit van 22 december 2016 alsnog zijn verstrekt (vergelijk de uitspraak van
21 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2938). Dat appellant niet in staat was zijn administratie tijdig over te leggen is niet gebleken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) Y. Itkal