ECLI:NL:CRVB:2019:3249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/414 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde gokactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 24 augustus 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant verzocht om bankafschriften over de afgelopen twaalf maanden. Uit deze afschriften bleek dat appellant vaak geld heeft opgenomen in of nabij goklocaties, wat aanleiding gaf tot een herziening van de bijstand. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten uit gokactiviteiten had ontvangen.

De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, en appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant in de periode in geding gokactiviteiten heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft aangevoerd dat zijn gokverslaving hem niet verwijtbaar maakt, maar de Raad oordeelt dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt. Ook de argumenten van appellant over de terugvordering van de bijstand zijn door de Raad verworpen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 414 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 januari 2018, 17/3154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Namens appellant is verschenen mr. Oversluizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 augustus 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek PW heeft het college appellant bij brief van
30 augustus 2016 onder andere verzocht om bankafschriften over de afgelopen twaalf maanden te verstrekken. Uit de bankafschriften is gebleken dat appellant in deze periode vaak geld heeft opgenomen in of nabij goklocaties en slechts tweemaal met zijn pinpas heeft betaald in een levensmiddelenwinkel. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 5 oktober 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
14 oktober 2016 de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met
31 augustus 2016 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.597,28 van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het college appellant de verplichting opgelegd om hulp te zoeken bij het beëindigen van zijn gokactiviteiten.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode in geding inkomsten uit gokactiviteiten bij het casino heeft ontvangen. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding of administratie overgelegd, zodat de omvang van de inkomsten niet kan worden bepaald. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding gokactiviteiten heeft verricht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703) is het gokken op zichzelf een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of appellant inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te doen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat hem juist door zijn gokverslaving van de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is hier het geval.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bijstand over de maand juni 2016 ten onrechte volledig is ingetrokken en teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. In het advies van de bezwaarcommissie staat op pagina 2 weliswaar vermeld dat in juni 2016 slechts eenmaal € 40,- is opgenomen bij een goklocatie, maar op pagina 6 van het advies heeft deze commissie meegewogen dat uit de door appellant verstrekte uitdraai van bij- en afschrijvingen op zijn bankrekening blijkt dat appellant in juni 2016 niet alleen eenmaal € 40,- heeft opgenomen, maar veel meer opnames heeft gedaan in of nabij een goklocatie. Daarom is het recht op bijstand ook over deze maand niet vast te stellen.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat in zijn gokverslaving en zijn arbeidsongeschiktheid als gevolg van een beroerte dringende redenen zijn gelegen, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in deze bepaling kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde omstandigheden het gevolg zijn van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) Y. Itkal