In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 24 augustus 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant verzocht om bankafschriften over de afgelopen twaalf maanden. Uit deze afschriften bleek dat appellant vaak geld heeft opgenomen in of nabij goklocaties, wat aanleiding gaf tot een herziening van de bijstand. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten uit gokactiviteiten had ontvangen.
De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, en appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant in de periode in geding gokactiviteiten heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft aangevoerd dat zijn gokverslaving hem niet verwijtbaar maakt, maar de Raad oordeelt dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt. Ook de argumenten van appellant over de terugvordering van de bijstand zijn door de Raad verworpen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.