ECLI:NL:CRVB:2019:3236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
19/2327 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding verhuis- en herinrichtingskosten op basis van medische noodzaak

Op 10 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, geboren in 1941, die een aanvraag had ingediend voor vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag was eerder afgewezen op 20 januari 2017, omdat de gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk of medisch-sociaal wenselijk werd geacht in verband met haar psychische klachten. In november 2018 diende appellante opnieuw een verzoek in, waarbij zij aangaf dat haar echtgenoot in juli 2018 was opgenomen in het ziekenhuis en dat zij wilde verhuizen naar een aanleunwoning van een instelling waar zij op de wachtlijst stond. Dit verzoek werd op 14 maart 2019 afgewezen, en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 21 mei 2019.

Tijdens de zitting op 12 september 2019 was appellante niet aanwezig, maar verweerder werd vertegenwoordigd door A.L. van der Wiel. De Raad heeft de aanvraag van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestond voor de toekenning van de gevraagde voorziening. De geneeskundig adviseur R.J. Roelofs had eerder vastgesteld dat de psychische klachten van appellante niet in verband stonden met de verhuizing. De Raad oordeelde dat de medische gegevens niet voldoende onderbouwden dat de verhuizing noodzakelijk was, en dat de huisarts's verklaring niet voldoende waarde had. De Raad zag geen bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier.

Uitspraak

19.2327 WUV

Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 mei 2019, kenmerk BZ011290527 (bestreden besluit) Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van der Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1941, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat zij psychische klachten heeft die in verband staan met haar vervolging.
1.2.
In oktober 2016 heeft appellante verzocht om vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten. Appellante heeft aangegeven te willen verhuizen naar een seniorenappartement met diverse voorzieningen. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 20 januari 2017 op de grond dat deze voorziening in verband met de psychische klachten van appellante niet medisch noodzakelijk of medisch‑sociaal wenselijk is.
1.3.
Appellante heeft in november 2018 opnieuw verzocht om een vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten. Zij heeft aangegeven dat haar echtgenoot in juli 2018 is opgenomen in het ziekenhuis en dat hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst op de verpleegafdeling van [naam instelling] . Mede daardoor is haar leven drastisch veranderd en is het haar wens te verhuizen naar een aanleunwoning van [naam instelling] waar zij op de wachtlijst staat, aldus appellante.
1.4.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 14 maart 2019 op de grond dat de gevraagde voorziening in verband met de psychische klachten niet medisch noodzakelijk of medisch‑sociaal wenselijk is. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verweerder hanteert als beleid dat een vergoeding als bedoeld in artikel 20 van de Wuv voor verhuis- en herinrichtingskosten kan worden toegekend als de causale klachten een verhuizing naar een andere (adequate) woning medisch noodzakelijk maken. Voor het toekennen van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 21 van de Wuv geldt - kort gezegd - de voorwaarde dat de verhuizing medisch noodzakelijk is op grond van niet‑causale klachten waarbij een causale aandoening een belangrijke factor vormt in de noodzaak van de verhuizing.
2.2.
Verweerder heeft de aanvraag van appellante om advies voorgelegd aan de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs. Deze arts heeft op basis van een persoonlijk onderhoud met appellante en gegevens van de huisarts geconcludeerd dat er geen medische noodzaak dan wel medisch‑sociale wenselijkheid bestaat voor de toekenning van een voorziening voor verhuis- en herinrichtingskosten. Het bezwaarschrift, waarin appellante laat weten dat haar echtgenoot in maart 2019 is overleden, is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Zij heeft na heroverweging van de gegevens het advies van Roelofs onderschreven.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit de medische gegevens blijkt niet dat aan de verhuizing van de (adequate) seniorenwoning naar [naam instelling] - die inmiddels heeft plaatsgevonden - een medische noodzaak ten grondslag ligt. Roelofs constateerde wel dat bij appellante sprake was van enigszins verergerde depressieve klachten, maar hij heeft die klachten vooral toegeschreven aan de overbelasting van appellante door de mantelzorg aan haar man en het feit dat zij van hem gescheiden leefde. Verder komt uit de advisering naar voren dat het overlijden van de echtgenoot wel (tijdelijk) van invloed is geweest op de psychische klachten van appellante maar niet in die zin dat op die grond een medische noodzaak voor de verhuizing is ontstaan. De gewenste verhuizing was aanvankelijk dan ook ingegeven door de gezondheidstoestand van de echtgenoot van appellante en na diens overlijden door de Joodse identiteit van appellante die aansluit bij [naam instelling] . Van een verband met de causale psychische klachten is dan ook niet gebleken. De huisarts acht wel een medische noodzaak aanwezig voor de verhuizing maar de gestelde noodzakelijkheid wordt door hem niet onderbouwd. Om die reden kan aan de verklaring van de huisarts niet voldoende waarde worden gehecht. Aan de criteria voor een medisch-sociale wenselijkheid voor de verhuizing wordt evenmin voldaan, aangezien appellante ook geen niet‑causale medische klachten heeft die haar belemmerden om in de seniorenwoning te blijven wonen.
2.4.
De Raad ziet geen bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van het onder 2.1 beschreven beleid af te wijken.
2.5.
Het gestelde onder 2.3 en 2.4 brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur

NW