ECLI:NL:CRVB:2019:3233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
18/4846 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door appellante, vertegenwoordigd door mr. K. Wevers, was ingediend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had in een besluit van 28 november 2017 een maatwerkvoorziening verstrekt op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen machtiging was overgelegd die de gemachtigde, mr. Wevers, bevoegdheid verleende om namens appellante op te treden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college terecht een machtiging mocht verlangen, aangezien het bezwaarschrift uitsluitend door de gemachtigde was ondertekend. Appellante heeft in hoger beroep volhard in haar standpunt dat de machtiging tijdig was verzonden, maar de Raad heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.4846 WMO15

Datum uitspraak: 9 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2018, 18/1629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft in een besluit van 28 november 2017 aan appellante een maatwerkvoorziening verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Mr. Wevers heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Het college heeft in een brief van 29 december 2017 mr. Wevers verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van de brief een machtiging te overleggen en daarbij vermeld dat het bezwaar onder toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet‑ontvankelijk zal worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan.
1.3.
In een besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard, omdat geen machtiging is overgelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft, onder verwijzing naar de artikelen 2:1 en 6:5 van de Awb, overwogen dat het college een machtiging mocht verlangen waaruit zou blijken dat de gemachtigde gerechtigd was om namens appellante bezwaar te maken, nu het bezwaarschrift uitsluitend door de gemachtigde was ondertekend. Het college heeft de gemachtigde erop gewezen dat het geen machtiging had ontvangen en hem in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen twee weken te herstellen. Daarbij heeft het college vermeld dat het bezwaar bij het uitblijven van een machtiging binnen die termijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij binnen de termijn een machtiging heeft verstuurd, samen met een antwoordstrook voor een hoorzitting, maar dit wordt betwist door het college. Op appellante rust dan de bewijslast van haar stelling dat zij de machtiging heeft verzonden en dus ook het bewijsrisico van die verzending. Appellante heeft de verzending niet aannemelijk gemaakt. Haar enkele stelling is daartoe onvoldoende, omdat deze niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. De omstandigheid dat in andere zaken waarin mr. Wevers als gemachtigde optrad eveneens de ontvangst van een machtiging door het college is ontkend en de machtigingen vervolgens toch bleken te zijn ontvangen, is eveneens onvoldoende. Verder was het college niet gehouden om een tweede hersteltermijn te bieden. Het college heeft daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet‑ontvankelijk te verklaren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat de machtiging tijdig aan het college is verstuurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) A.A.H. Ibrahim

NW