ECLI:NL:CRVB:2019:3231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
19/3003 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep tegen CAK met betrekking tot buitenlandbijdragen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen een besluit van het CAK. Verzoeker had eerder een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door het CAK was afgewezen. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er geen sprake was van onrechtmatige besluiten. Verzoeker stelde dat hij schade had geleden door de invoering van het Zorgverzekeringswet-systeem en dat hij ten onrechte buitenlandbijdragen had betaald over de jaren 2007 tot en met 2010.

De voorzieningenrechter heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het CAK onrechtmatig heeft gehandeld. De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in overweging genomen en vastgesteld dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat verzoeker zich tot de Belastingdienst moet wenden als hij het niet eens is met de door hen opgelegde aanslagen.

De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

19 3003 ZVW, 19/3004 ZVW-VV

Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2019, 17/1882 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 9 juli 2019
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

CAK

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
CAK heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Verzoeker is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 25 januari 2017, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit), heeft CAK het verzoek van appellant van 23 januari 2017 om schadevergoeding van € 262.500,- afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is geen sprake van onrechtmatige besluiten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de onrechtmatigheid erin is gelegen dat CAK hem vóór 1 oktober 2011 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt en dat hij over de jaren 2007 tot en met 2010 ten onrechte buitenlandbijdragen op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft betaald. Nu niet aannemelijk is gemaakt en evenmin uit de gedingstukken is gebleken dat verzoeker over de jaren 2007 tot en met 2010 buitenlandbijdragen heeft betaald, is van onrechtmatige besluitvorming geen sprake. CAK heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
3. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij schade heeft geleden door de invoering van het Zvw-systeem per 1 januari 2006 en doordat CAK van hem via de Belastingdienst ten onrechte bedragen als buitenlandbijdrage heeft gevorderd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet.
4.3.
De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de ingediende beroepsgronden en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Verzoeker heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat CAK over de jaren 2007 tot en met 2010 een buitenlandbijdrage heeft geheven, laat staan dat dat onrechtmatig is geweest. Ter voorlichting wijst de Raad erop dat in het geval verzoeker zich niet kan verenigen met door de Belastingdienst opgelegde aanslagen, hij zich tot de Belastingdienst moet wenden. Wat verzoeker voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M. Graveland
md