ECLI:NL:CRVB:2019:3221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
16/6788 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die als werkcoach werkzaam was, had zich op 4 november 2014 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had appellant een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 5 december 2015, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen juist waren.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn psychische klachten. Hij verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom er geen reden was voor meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2016 was opgenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6788 ZW

Datum uitspraak: 25 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 september 2016, 16/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/3892 ZW plaatsgevonden op
4 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Gent, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als werkcoach. Op 4 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 15 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 83,51% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 december 2015 (datum in geding) beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgelegde beperkingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan is van psychische klachten, darmklachten, slijmbeursklachten aan de rechterelleboog en eczeemklachten. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat in verband met de elleboogklachten veelvuldig en langdurig leunen op de rechterelleboog vermeden moet worden. De rechtbank heeft overwogen dat met de klachten van snel geïrriteerd raken en boos worden rekening is gehouden door in de in beroep opgestelde FML van 3 augustus 2016 aanvullende beperkingen op te nemen voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken, het uiten van gevoelens, het omgaan met conflicten, het samenwerken, het rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden en voor leidinggeven. Dat meer beperkingen moeten worden aangenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet met medische gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn psychische en lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Hij heeft gesteld dat het onderzoek naar zijn beperkingen niet zorgvuldig is geweest, omdat onvoldoende onderzoek naar zijn psychische klachten is gedaan. Meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Beide verzekeringsartsen hebben bij (oriënterend) psychisch onderzoek naar de psychische klachten van appellant geen ernstige psychopathologie vastgesteld. Appellant werd niet behandeld voor zijn psychische klachten, zodat opvragen van nadere informatie ook niet mogelijk was.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 augustus 2016 voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van die datum zijn aangenomen. Met het snel geïrriteerd raken en woedeaanvallen is rekening gehouden door verschillende beperkingen in de rubriek sociaal functioneren aan te nemen. Toegelicht is dat in het ‘irritable bowel syndrome’ geen medische noodzaak is gelegen voor specifieke beperkingen voor fysieke inspanningen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in hoger beroep geen medische gegevens zijn ingebracht die tot een ander oordeel leiden over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De bij brief van 23 augustus 2019 overgelegde stukken bieden daartoe geen aanknopingspunt. Deze stukken bevatten geen medisch inhoudelijke informatie over de klachten van appellant en zien niet op de datum in geding. Voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige is geen grond, omdat de daartoe benodigde twijfel aan het standpunt van de artsen van het Uwv ontbreekt.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel

VC