ECLI:NL:CRVB:2019:3220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
18/3892 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van een appellant met voetklachten en andere gezondheidsproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zich ziek had gemeld als docent met klachten van duizeligheid, flauwvallen en pijn op de borst. Appellant had zijn Ziektewet-uitkering aangevraagd, maar het Uwv beëindigde deze op basis van een medische beoordeling die hem geschikt achtte voor zijn werk. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Appellant stelt dat zijn voetklachten en andere gezondheidsproblemen zijn onderschat en verzoekt om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelt echter dat appellant zijn klachten niet voldoende heeft onderbouwd en dat de medische beoordelingen van het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat appellant medisch gezien in staat is om zijn werk als docent te verrichten. De Raad wijst erop dat er geen reden is om aan de deskundigheid van de Uwv-artsen te twijfelen en dat de door appellant ingebrachte stukken geen nieuwe medische informatie bevatten die zijn standpunt ondersteunt. De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

Uitspraak

18.3892 ZW

Datum uitspraak: 25 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 juni 2018, 18/67 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/6788 ZW plaatsgevonden op
4 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Gent, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [docent A] voor twaalf uur per week, toen hij zich op
13 maart 2017 voor dit werk ziek meldde met klachten van duizeligheid, flauwvallen en pijn op de borst. Zijn dienstverband is op 27 maart 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 18 juli 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog, vervolgens telefonisch contact opgenomen met appellant en daarna appellant per 9 oktober 2017 weer geschikt geacht voor het laatst verrichte werk in de functie van [docent A] . Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2017 de ZW-uitkering van appellant per 12 oktober 2017 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de Uwv-artsen zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien voor het oordeel dat hun medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft overwogen dat met de medische situatie van appellant op de datum in geding voldoende rekening is gehouden. Appellant heeft niet onderbouwd dat zijn beperkingen zijn onderschat en de enkele in beroep overgelegde verwijzing naar een podotherapeut geeft volgens de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten en de daaruit voortkomende beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft appellant met name gewezen op zijn voetklachten en de doorverwijzing naar de podotherapeut. Appellant heeft gesteld dat zijn overige pijn- en vermoeidheidsklachten, de buikklachten en psychische klachten hem eveneens ongeschikt maakten voor het werk van [docent A] . De duizeligheid en het flauwvallen als gevolg van stress heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende meegewogen. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat appellant op de datum in geding voetklachten zou hebben die hem verhinderden het werk als [docent A] te verrichten, heeft hij niet onderbouwd. Appellant heeft deze klachten noch op het spreekuur van de Uwv-arts, noch in bezwaar aangevoerd en is naar eigen zeggen pas in januari 2018 naar een podotherapeut verwezen. Er is geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat zijn overige klachten op de datum in geding zijn onderschat. De bij brief van 23 augustus 2019 overgelegde stukken bevatten geen medisch inhoudelijke informatie over de klachten van appellant en zien niet op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar uiteengezet dat de duizeligheid en het flauwvallen als stress gerelateerde problematiek zijn te duiden. De cardioloog heeft geen cardiale pathologie vastgesteld en de klachten van appellant geduid als meest passend bij spanning en stress. Op het spreekuur van de Uwv-arts kon appellant zich goed concentreren en werden geen tekenen van psychopathologie gevonden. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom geen reden om aan te nemen dat het gaat om ernstiger problematiek dan stress gerelateerde spanningsklachten. Hiermee kan appellant vanuit medisch oogpunt het werk als [docent A] voor twaalf uur per week verrichten. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat juist het aan het werk gaan structuur en afleiding biedt en zo kan bijdragen aan herstel. Voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige is geen grond, omdat de daartoe benodigde twijfel aan het standpunt van de artsen van het Uwv ontbreekt.
5. Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel

VC