In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, een Belgische, had in het verleden studiefinanciering ontvangen, wat leidde tot een studieschuld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had haar op 23 november 2016 geïnformeerd dat de invordering van de betalingsachterstand aan een deurwaarder zou worden overgedragen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat haar studieschuld al was afgelost en dat de latere betalingen onverschuldigd waren. Het bezwaar werd echter niet-ontvankelijk verklaard door de minister.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, oordelend dat het bericht van de minister geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar een privaatrechtelijke handeling. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij recht had op een inhoudelijk oordeel over haar bezwaren, met verwijzing naar artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanknopingspunt was voor een andersluidend oordeel en dat er geen sprake was van gebrek in rechtsbescherming. Appellante had tijdig bezwaar kunnen maken tegen de besluiten over de studieschuld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister niet verplicht was om in te gaan op de inhoudelijke bezwaren van appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.