ECLI:NL:CRVB:2019:3163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
17/6965 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsbescherming bij invordering van studieschuld en de rol van het EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, een Belgische, had in het verleden studiefinanciering ontvangen, wat leidde tot een studieschuld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had haar op 23 november 2016 geïnformeerd dat de invordering van de betalingsachterstand aan een deurwaarder zou worden overgedragen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat haar studieschuld al was afgelost en dat de latere betalingen onverschuldigd waren. Het bezwaar werd echter niet-ontvankelijk verklaard door de minister.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, oordelend dat het bericht van de minister geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar een privaatrechtelijke handeling. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij recht had op een inhoudelijk oordeel over haar bezwaren, met verwijzing naar artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanknopingspunt was voor een andersluidend oordeel en dat er geen sprake was van gebrek in rechtsbescherming. Appellante had tijdig bezwaar kunnen maken tegen de besluiten over de studieschuld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister niet verplicht was om in te gaan op de inhoudelijke bezwaren van appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6965 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 september 2017, 17/2224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], België (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Als gevolg daarvan is een studieschuld ontstaan.
1.2.
Bij bericht van 23 november 2016 heeft de minister appellante meegedeeld dat de invordering van de betalingsachterstand over januari 2013 tot en met december 2014 zal worden overgedragen aan een deurwaarder.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2017 (bestreden besluit) is het door appellante tegen het bericht van 23 november 2016 gemaakte bezwaar – kort samengevat inhoudende dat de studieschuld finaal is afgelost door een betaling begin januari 2011 en de nadien gedane betalingen door appellante onverschuldigd zijn gedaan – niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het bericht van
23 november 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bevat geen publiekrechtelijke rechtshandeling, maar betreft de uitoefening van een privaatrechtelijke bevoegdheid.
3. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),
aangevoerd dat zij recht heeft op een inhoudelijk oordeel over de door haar aangevoerde bezwaren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Onder overneming van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Dat betekent dat de minister niet gehouden was op de inhoudelijke aspecten van het bezwaar van appellante in te gaan.
4.2.
In artikel 13 van het EVRM ziet de Raad voor het voorliggende geschil geen aanknopingspunt voor een andersluidend oordeel. Van een gebrek in rechtsbescherming als door appellante gesteld is geen sprake. Appellante had tijdig bezwaar kunnen maken tegen de (jaarlijkse) besluiten terugbetalen waarbij de hoogte van de op dat moment nog openstaande studieschuld werd vermeld. Voor zover appellante wenst op te komen tegen de invordering van de achterstallige schuld door een deurwaarder kan zij zich wenden tot de civiele rechter.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.D.F. de Moor
md