ECLI:NL:CRVB:2019:3156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
17/7918 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfskapitaal op grond van Bbz-2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 2007 een bedrijf exploiteert dat betonproducten ontwikkelt en produceert, had op 2 december 2015 een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, omdat het bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. De afwijzing was gebaseerd op een advies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV), dat concludeerde dat het bedrijf geen omzet had gerealiseerd en er geen concreet zicht was op opdrachten.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 9 juli 2019 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door twee adviseurs, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een advocaat en een medewerker. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, met bijzondere aandacht voor de levensvatbaarheid van het bedrijf ten tijde van de aanvraag.

De Raad oordeelde dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf afhankelijk is van de situatie op het moment van de aanvraag en dat de verwachtingen van de appellant over toekomstige opdrachten niet voldoende zijn om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. De Raad bevestigde dat het advies van FCBV zorgvuldig was opgesteld en geen feitelijke onjuistheden bevatte. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 november 2017, 17/748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [A] en [B] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.A. Willems en A. Negenborn-Postma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds 1 januari 2007 het bedrijf [Naam bedrijf BV] (bedrijf) dat zich toelegt op het ontwikkelen en produceren van betonproducten die in de grond kunnen verzinken en ingezet kunnen worden ten behoeve van onder andere anti-ramkraakbeveiliging, waterkeringen, kademuren en fietsenstallingen. Het bedrijf is gestart met behulp van een krediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In de periode 2007-2010 en in 2014 ontving appellant bijstand op grond van het Bbz 2004.
1.2.
Appellant heeft op 2 december 2015 opnieuw bijstand op grond van het Bbz 2004 aangevraagd ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor zijn bedrijf. Bij besluit van 9 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV), dat is neergelegd in een rapport van 23 maart 2016 (advies van FCBV).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.2.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op een concreet advies van een deskundige instantie als FCBV. Het advies dient op zorgvuldige wijze tot stand te zijn gekomen, geen feitelijke onjuistheden te bevatten en deugdelijk te zijn gemotiveerd.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is het advies van FCBV niet inconsistent en tegenstrijdig. Voorts is niet gebleken dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of feitelijke onjuistheden bevat. Het is deugdelijk gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het advies van FCBV vermeldt dat het nog niet is gekomen tot de productie van de betonproducten die appellant sinds negen jaar ontwikkelt. Het bedrijf heeft nog geen omzet gerealiseerd. Met de nu aangevraagde BBZ-lening wil appellant een duurzaamheidstest van de waterkering financieren, alsmede een jaar lang bedrijfskosten die hij noodzakelijk acht om de waterkering te vermarkten. Tevens wil hij de eerder verstrekte Bbz-lening herfinancieren. FCBV heeft de kredietbehoefte begroot op € 314.200,- terwijl dit bedrag ver uitstijgt boven het bedrag van € 193.100,- dat op grond van het Bbz 2004 kan worden verstrekt. FCBV verwacht niet dat appellant de aanvullende financiering middels andere financieringskanalen kan bekostigen. Verder is FCBV, aangezien onduidelijk is of en wanneer er omzet wordt gerealiseerd, uitgegaan van een taakstellende omzet, die FCBV heeft berekend op € 727.500,-FCBV verwacht niet dat deze taakstellende omzet binnen een redelijke termijn zal worden gerealiseerd. Er is tot op het moment van het advies geen concreet zicht op opdrachten dan wel sprake van een opdrachtenportefeuille waarmee een dergelijke omzet kan worden gerealiseerd. Het bedrijf is niet levensvatbaar.
4.5.
Vaststaat dat FCBV de door appellant aangeleverde documenten, waaronder het ondernemingsplan en de financiële stukken, heeft bestudeerd, nadere stukken heeft opgevraagd, een gesprek heeft gevoerd met appellant en onderzoek heeft verricht naar het marktsegment waarin appellant actief wil zijn. Het advies van FCBV gaat in op de bedrijfssituatie, waaronder de huidige bedrijfsstructuur met appellant als enig aandeelhouder en bestuurder, de inspanningen van appellant voor het verkrijgen van opdrachten (in het kader van aanbesteding [aanbesteding]) en het contact van appellant met diverse gemeenten en waterschappen. Daarnaast bevat het advies een financiële analyse, waarin een op dat moment actuele vermogensopstelling, een onderbouwing van de berekende kredietbehoefte, alsmede een taakstellende exploitatie- en cashflowbegroting zijn opgenomen. FCBV is voorts op 6 juni 2016 schriftelijk ingegaan op de, bij brief van 16 mei 2016, verstrekte reactie van appellant op het advies van FCBV. Voorts heeft FCBV op 16 december 2016 gereageerd op de door appellant ingebrachte notitie van 6 december 2016 van [naam C] ([C]). FCBV heeft in de reactie van appellant noch in de notitie van [C] aanleiding gezien het advies te herzien. FCBV heeft daarbij onder meer geconcludeerd dat de stelling in de notitie van [C] dat op basis van een beschrijving van de eigenschappen, kenmerken en karakteristieken van de waterkering de levensvatbaarheid van de waterkering overtuigend is aangetoond, niet is onderbouwd. Wederom geeft appellant te kennen dat er vanuit verschillende hoeken interesse is, echter dit leidt niet tot daadwerkelijke omzet.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er wel degelijk uitzicht is op orders. Het is een traject dat een lange adem vergt, wat gebruikelijk is in de overheidssector en in de markt van aanbestedingen. Er is duidelijk zicht op goede kansen en projecten in de komende jaren. Verschillende waterschappen in [provincie] hebben continuprojecten in de planning staan waarbij zeker behoefte is aan uitontwikkelde producten van het bedrijf van appellant.
4.7.
Ook dit betoog slaagt niet, reeds nu voor de beoordeling van de levensvatbaarheid de bedrijfssituatie ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend is. Voorts vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk