ECLI:NL:CRVB:2019:3153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
17/3864 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van prostitutiewerkzaamheden en schending van inlichtingenverplichting

Op 24 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders. Appellante ontving sinds 25 oktober 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van anonieme meldingen dat zij als prostituee werkte en seksuele diensten aanbood, heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand over de periode van 26 juni 2015 tot en met 1 december 2015 en de terugvordering van € 3.810,13. Tevens werd een boete van € 1.740,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting, die later werd verlaagd naar € 243,75.

In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak van de rechtbank Limburg bestreden, maar de Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor niet kon worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde de intrekking en terugvordering van de bijstand, maar vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de boete, omdat het college deze had verlaagd.

De Raad oordeelde dat de opgelegde boete van € 243,75 evenredig was, ondanks de stelling van appellante dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellante, begroot op € 2.048,-, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 124,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

17.3864 PW, 17/3865 PW, 19/1691 PW

Datum uitspraak: 24 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2017, 16/1661 en 16/2637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader besluit toegezonden.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet (Awb) bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 oktober 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van anonieme telefonische meldingen op 14 oktober 2015,
21 oktober 2015 en 30 november 2015 dat appellante als prostitutie werkt en dat zij op internet seksuele diensten ter betaling aanbiedt, heeft een sociaal rechercheur van de [gemeente] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek en onderzoek op internet verricht. Verder is op 2 december 2015 een huisbezoek afgelegd en is appellante op 2 december 2015 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 26 juni 2015 tot en met 1 december 2015 (periode in geding) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.810,13 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van
€ 1.740,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 februari 2016 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op
€ 1.160,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 10 april 2019 (nader besluit) heeft het college de boete verlaagd en vastgesteld op € 243,75.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
5.1.
Niet in geschil is dat appellante in de periode in geding seksuele diensten tegen betaling op internet aanbood en prostitutiewerkzaamheden heeft verricht waarvoor zij inkomsten heeft ontvangen. Voorts is niet in geschil dat appellante daarvan geen opgave heeft gedaan bij het college. Het had appellante evenwel redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om een feit dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Hierin is appellante niet geslaagd.
5.3.
Appellante heeft op 2 december 2015 verklaard dat zij geen administratie van haar werkzaamheden en inkomsten heeft bijgehouden. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld of appellante over de periode in geding recht had op (aanvullende) bijstand. Dat appellante wegens fysieke klachten niet gedurende de hele periode in geding heeft kunnen werken heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit de door appellante overgelegde afsprakenkaart dat zij in de periode van 10 augustus 2015 tot en met 21 december 2015 regelmatig afspraken had in het ziekenhuis, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat zij in die periode niet heeft gewerkt of niet heeft kunnen werken. De verklaring van appellante op
2 december 2015 dat ze in september 2015 twee mannen heeft gehad en dat een klant 50 euro heeft betaald en een andere klant 75 euro, en dat appellante in oktober 2015 de advertentie op [internetsite] tegen betaling eenmaal omhoog heeft laten plaatsen om meer op te vallen, wijzen op het tegendeel.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep van appellante, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering, niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Boete
5.5.
Het nader besluit zal met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awbmede in de beoordeling worden betrokken.
5.6.
Aangezien het college zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete in hoger beroep heeft verlaten en bij het nader besluit de boete heeft verlaagd, dient de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, reeds om die reden te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
5.7.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete daarom in acht moet worden genomen dat appellante deze in zes maanden moet kunnen voldoen aan de hand van de toepasselijke norm. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.1 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze schending kan appellante een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid maar heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De Raad is van oordeel dat in het geval van appellante een boete van € 243,75 evenredig is.
5.8.
Uit 5.7 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard, zodat het nader besluit in stand blijft.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2016 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 4 juli 2016;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2019 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats