ECLI:NL:CRVB:2019:3150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
17/6745 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

Op 3 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die vanaf 1994 werkzaam was als productiemedewerkster, meldde zich op 13 maart 2009 arbeidsongeschikt. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 100% werd vastgesteld, ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering. Echter, na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde haar WIA-uitkering per 10 mei 2016. Appellante ging in bezwaar, wat leidde tot een wijziging van de beëindigingsdatum naar 15 december 2016.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten, waaronder een angst- en paniekstoornis en lichte zwakzinnigheid. Ze stelde dat de geselecteerde functies niet passend waren en dat haar opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had beëindigd. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren en dat appellante voldeed aan het vereiste opleidingsniveau. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

17.6745 WIA

Datum uitspraak: 3 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2017, 16/9407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cadot en [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is vanaf 1994 tot 1 januari 2009 werkzaam geweest als productiemedewerkster. Op 13 maart 2009 meldde zij zich arbeidsongeschikt voor dit werk. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 11,15% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 9 maart 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 10 mei 2016, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard, dat de WIA-uitkering niet per 10 mei 2016 maar per 15 december 2016 wordt beëindigd omdat tijdens de bezwaarfase nieuwe functies zijn geselecteerd, in verband waarmee een nieuwe uitlooptermijn in acht is genomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante – voor zover hier van belang – tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Appellante acht zich meer beperkt. Zij kampt met een angst- en paniekstoornis en daarmee aanverwante klachten zoals depressiviteit en er is sprake van lichte zwakzinnigheid. In 2013 is er tijdelijk enige verbetering van de psychische klachten geweest, echter er is sprake van een wankel evenwicht. Appellante wordt intensief begeleid. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op de brieven van 26 oktober 2018 en van 16 november 2018 van dr. J.L.M. Schoneveld, reumatoloog, het verslag van C. Korst, gedragsdeskundige SDW van 6 november 2018, een brief van
4 december 2018 van R.J. Brandwijk, revalidatiearts, een brief van S.A. van Dort, GGZ‑agoog van 10 juli 2019 en een brief van 14 februari 2006 van J.H.L.M. van Groenendael, reumatoloog. De geselecteerde functies zijn niet passend omdat deze een werk en denkniveau vereisen waarover appellante niet beschikt. Appellante meent dat dient te worden uitgegaan van opleidingsniveau 1 in plaats van opleidingsniveau 2.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van
15 december 2016 terecht heeft beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 augustus 2019, met verwijzing naar zijn in de bezwaar- en beroepsfase uitgebrachte rapporten de door appellante ingezonden informatie besproken en nogmaals toegelicht dat die informatie geen nieuwe objectief medische gegevens bevat, dat de psycholoog heeft vermeld dat sprake is van een lichte verstandelijke beperking en dat over de resultaten van de IQ-test eerder is vermeld dat deze niet overeenkomen met wat appellante in het verleden heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom de door appellante in beroep en in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. De lichte verstandelijke beperking is door de verzekeringsartsen ook bij het beoordelen van de beperkingen van appellante betrokken. De ingebrachte informatie in hoger beroep biedt dan ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de beoordeling door het Uwv ten tijde hier in geding.
4.4.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank betreffende de arbeidskundige beoordeling van het bestreden besluit worden eveneens onderschreven. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Wat betreft de bezwaren tegen het opleidingsniveau van de geselecteerde functies wijst de Raad erop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630) opleidingsniveau 2 veronderstelt dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op een lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd, waarbij het niet relevant is of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Een betrokkene kan dus aan een bepaald opleidingsniveau voldoen door een combinatie van opleiding en werkervaring. In dit verband is niet zonder betekenis dat appellante bij haar voormalige werkgever meer dan tien jaar in dienst is geweest en tevens dat zij in staat is geweest haar rijbewijs te behalen. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat zij niet beschikt over computervaardigheden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze grond niet slaagt.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de WIA‑uitkering met ingang van 15 december 2016 terecht heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Graveland

TM