ECLI:NL:CRVB:2019:315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/7561 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening voor verhuis- en inrichtingskosten wegens niet-rolstoelgeschikte woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, welke was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op de voorwaarde dat de nieuwe woning volledig rolstoelgeschikt moest zijn, wat volgens het college niet het geval was. De appellant had een verhuurdersverklaring overgelegd waarin werd gesteld dat de woning rolstoelgeschikt was, maar het college oordeelde dat de woning niet voldeed aan de eisen van het Toetsingskader rolstoelwoningen 2009.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij recht had op de tegemoetkoming op basis van de hardheidsclausule en het vertrouwensbeginsel. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet had voldaan aan de voorwaarde van rolstoelgeschiktheid en dat de mededelingen van de woningstichting geen gerechtvaardigde verwachtingen konden scheppen over de geschiktheid van de woning. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7561 WMO15

Datum uitspraak: 30 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2017, 17/3974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.G. Waal en mr. T.F. Baars.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt van € 2.347,-. Hieraan heeft het college als voorwaarde verbonden dat de nieuwe woning volledig rolstoelgeschikt is.
1.2.
Op 22 februari 2017 heeft appellant het college verzocht hem in aanmerking te brengen voor de onder 1.1 genoemde tegemoetkoming. Hij heeft daarbij een verhuurdersverklaring overgelegd waarin woningstichting [naam woningstichting] ([woningstichting]) verklaart dat de nieuwe woning volledig rolstoelgeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde waaronder de maatwerkvoorziening is verstrekt. De nieuwe woning voldoet niet aan de eisen die zijn vastgelegd in het Toetsingskader rolstoelwoningen 2009 en is daarom geen volledig rolstoelgeschikte woning. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de in artikel 9.1 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015 (Verordening) opgenomen hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat appellant met zijn verhuizing niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat de nieuwe woning volledig rolstoelgeschikt moet zijn. Het beroep van appellant op de in de Verordening opgenomen hardheidsclausule en het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de rechtbank niet. De subjectieve beleving van appellant over de rolstoelgeschiktheid van de woning is niet bepalend en een toezegging van [woningstichting] dat de woning volledig rolstoelgeschikt is kan niet gelden als een toezegging van het college.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hij op grond van de hardheidsclausule in artikel 9.1 van de Verordening en het vertrouwensbeginsel in aanmerking komt voor de in 1.1 genoemde tegemoetkoming. De nieuwe woning is voor appellant met zijn beperkingen passend en gelet op de door [woningstichting] gegeven informatie, zowel voorafgaand aan de aanvaarding van de woning als in de verhuurdersverklaring, mocht hij ervan uitgaan dat sprake was van een volledig rolstoelgeschikte woning.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 2016. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de daarin aan de verstrekking van de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarde dat de nieuwe woning volledig rolstoelgeschikt moet zijn.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de nieuwe woning niet volledig rolstoelgeschikt is en dat daarom niet aan de gestelde voorwaarde is voldaan.
4.3.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat de nieuwe woning geen volledig rolstoelgeschikte woning is, omdat deze woning niet voldoet aan de afmetingen die daarvoor gelden. Deze afmetingen dienen onder meer om de veiligheid van rolstoelgebruikers te waarborgen. Gelet hierop heeft het college in de omstandigheid dat appellant de nieuwe woning zelf passend voor hem vindt geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan de in artikel 9.1 van de Verordening opgenomen hardheidsclausule.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Aan mededelingen van [woningstichting] heeft appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat de nieuwe woning aan de gestelde voorwaarde voldeed, omdat niet [woningstichting] maar het college het tot beslissen bevoegde orgaan is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W.M. Swinkels

LO