ECLI:NL:CRVB:2019:3144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
18/1558 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had geweigerd appellante per 11 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een eerdere beslissing op bezwaar had het Uwv appellante een WGA-vervolguitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde belastbaarheid en de beoordeling van haar medische klachten.

De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de argumenten van appellante onvoldoende onderbouwd waren. In hoger beroep heeft appellante opnieuw gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe medische informatie is die aanleiding geeft voor een ander oordeel. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat de beoordeling van de medische toestand van appellante op de datum in geding, 11 april 2016, correct is geweest en dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

18.1558 WIA-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2018, 17/1479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 september 2019
Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: M.A.E. Lageweg
Namens appellante is verschenen mr. P.M. Iwema, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Na de beëindiging van de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 16 november 2013 heeft appellante zich op 11 april 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens toename van haar psychische klachten. Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante per 11 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
11 juli 2016 gegrond verklaard, en appellante per 11 april 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de standpunten van appellante summier zijn onderbouwd en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn weerlegd in het aanvullende rapport van 6 juli 2017. Het ter zitting door appellante ingenomen standpunt dat uit het behandelplan van [instelling] van 29 augustus 2017 volgt dat haar beperkingen onjuist zijn beoordeeld, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het in deze zaak gaat om de beoordeling van de medische toestand van appellante op de datum in geding, 11 april 2016. Dat aan appellante in een later stadium zwaardere medicatie is voorgeschreven en dat de behandeling sinds de datum in geding geen structurele vermindering van het klachtenpatroon heeft opgeleverd, betekent niet dat daaruit volgt dat de eerdere beoordeling van de medische klachten op 11 april 2016 onjuist is geweest. Hieruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijden.
3. In hoger beroep heeft appellante evenals in beroep aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan opgenomen zijn in de FML van 7 december 2016. Zij heeft in dat verband gesteld dat ook beperkingen opgenomen moeten worden op item 1.5 (doelmatig handelen) en item 1.6 (zelfstandig handelen), en dat zij zwaarder beperkt is op item 1.1 (vasthouden van de aandacht). Appellante heeft gesteld dat uit het door haar in beroep overgelegde behandelplan van 29 augustus 2017 rechtstreeks volgt dat de beoordeling door het Uwv per datum in geding onjuist is geweest.
4. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daar voegt de Raad aan toe dat appellante in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie heeft verstrekt die aanleiding geeft voor een ander oordeel over haar belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 6 juli 2017 uitdrukkelijk ingegaan op de gestelde beperkingen op de items doelmatig en zelfstandig handelen en heeft gemotiveerd aangegeven waarom daarvan in het geval van appellante geen sprake is, en waarom de vastgestelde beperking op item vasthouden van de aandacht voldoende is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts in zijn rapport van 7 september 2017 overwogen dat het in beroep ingebrachte behandelplan van 29 augustus 2017 van geruime tijd na de datum in geding is en dat een soortgelijk behandelplan met datum 6 september 2016 in bezwaar al werd meegewogen. Verder wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat niet is gebleken dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M.A.E. Lageweg (getekend) M. Schoneveld

TM