In deze zaak heeft appellante, woonachtig in Turkije, een aanvraag ingediend voor een AOW-pensioen op basis van de verzekering van haar echtgenoot in Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere afwijzing door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had de aanvraag afgewezen omdat niet was aangetoond dat de echtgenoot van appellante meer dan twee weken in Nederland verzekerd was geweest. Appellante heeft stukken overgelegd die zouden moeten aantonen dat haar echtgenoot van 1978 tot en met 1993 in Nederland in de textielindustrie heeft gewerkt, maar de Raad concludeert dat de overgelegde documenten slechts bevestigen dat hij in maart, april en mei 1992 medische behandelingen in Nederland heeft ondergaan. Dit biedt onvoldoende bewijs voor een verzekering in Nederland.
De Svb heeft navraag gedaan bij het pensioenfonds voor de textielindustrie, waaruit bleek dat de echtgenoot van appellante slechts twee weken pensioen heeft opgebouwd. Appellante heeft geen bewijs van lidmaatschap van een ziekenfonds overgelegd, wat haar claim verder ondermijnt. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot meer dan twee weken in Nederland verzekerd is geweest en dat zij zelf in Turkije geen verzekeringstijdvakken heeft opgebouwd. Gezien deze feiten heeft appellante geen recht op AOW-pensioen volgens de geldende wetgeving. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.