ECLI:NL:CRVB:2019:3119
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van het college om bijstand op te schorten en in te trekken wegens niet tijdig verstrekken van bankgegevens
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 1 februari 2016 bijstand samen met haar toenmalige echtgenoot. Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland heeft de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellante niet tijdig de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij tijdig bezwaar had gemaakt, omdat haar echtgenoot een bezwaarschrift had ingediend dat ook namens haar zou moeten gelden. De Raad oordeelde echter dat het bezwaarschrift van de echtgenoot niet als zodanig kon worden aangemerkt, en dat de opschorting van de bijstand standhield. De Raad beoordeelde vervolgens of appellante verzuimd had om binnen de gestelde termijn de bankafschriften te verstrekken. Het was niet in geschil dat appellante dit verzuim niet had hersteld en dat de bankafschriften essentieel waren voor de vaststelling van haar recht op bijstand.
Appellante verwees naar haar persoonlijke omstandigheden, waaronder een problematische relatie en een depressie, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende onderbouwd waren om haar geen verwijt te maken van het niet tijdig indienen van de bankafschriften. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van de Participatiewet, en dat de persoonlijke omstandigheden van appellante niet leidden tot de conclusie dat het college onredelijk had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.