ECLI:NL:CRVB:2019:3110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
17/5523 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van onderhoudseis en controleerbaarheid van betalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die kinderbijslag ontving voor zijn kind, heeft in 2016 verklaringen van een advocaat ingediend om aan te tonen dat hij aan zijn onderhoudsverplichtingen voldeed. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter de kinderbijslag beëindigd omdat de appellant niet kon aantonen dat hij de vereiste onderhoudsbijdrage had betaald. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting heeft de Svb aangegeven bereid te zijn om kinderbijslag toe te kennen voor bepaalde kwartalen, maar de Raad oordeelde dat de door de appellant ingediende betalingen niet voldeden aan de eis van eenvoudige controleerbaarheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de appellant recht heeft op kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016. Tevens is de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.5523 AKW

Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 augustus 2017, 16/7493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Namens appellant is verschenen mr. Roos. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet ontvangen voor zijn kind [naam kind], geboren [in] 2003. [naam kind] woont in Marokko bij haar moeder, de ex-echtgenote van appellant.
1.2.
Om aan te tonen dat appellant voldoet aan zijn onderhoudsbijdrage, heeft hij medio 2016 twee verklaringen van een in Marokko gevestigde advocaat van respectievelijk
16 december 2015 en 4 juni 2016 ingebracht. Daarin staat, kort samengevat, dat de advocaat geldbedragen van appellant heeft ontvangen ter voldoening van zijn alimentatieverplichting.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2016 is de kinderbijslag beëindigd met ingang van het eerste kwartaal van 2015, omdat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij ten minste € 416,- per kwartaal heeft besteed aan het onderhoud van [naam kind]. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat met de overlegging van de onder 1.2 genoemde verklaringen niet op eenvoudig te controleren wijze is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2015 heeft voldaan aan de onderhoudseis. Ook al zou op basis van deze twee verklaringen worden aangenomen dat de gestelde bijdragen daadwerkelijk ten behoeve van het onderhoud van [naam kind] zijn betaald, dan nog wordt niet voldaan aan de hoogte van de vereiste onderhoudsbijdrage. Over het derde kwartaal van 2016 zijn geen bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat is bijgedragen in het onderhoud van [naam kind].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant niet op de door de Svb aangegeven wijze heeft aangetoond dat hij voldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van [naam kind] en verder niet is weersproken dat appellant voor het derde kwartaal van 2016 in het geheel geen bewijzen heeft overgelegd.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn ex-echtgenote niet beschikt over een bankrekening in Marokko en deze ondanks zijn dringende verzoek ook niet wenst te openen. Er is dan ook sprake van een uitzonderlijke omstandigheid waardoor het niet mogelijk is om via een bankoverschrijving de onderhoudsbijdrage te leveren. Met de overlegging van de verklaringen van de advocaat in Marokko is volgens appellant wel aannemelijk gemaakt dat hij heeft voldaan aan de onderhoudsbijdrage.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de Svb te kennen gegeven dat, louter op grond van het vertrouwensbeginsel, de bereidheid bestaat om alsnog kinderbijslag toe te kennen over het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016, omdat de Svb in het verleden de verklaringen van de advocaat steeds als bewijs heeft geaccepteerd. De betalingen worden onder deze omstandigheden toegerekend aan de kwartalen waarin deze feitelijk zijn verricht. Tussen partijen is nog in geding de vraag of appellant voor de overige nog in geding zijnde kwartalen heeft voldaan aan de onderhoudseis.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5072) dient de verzekerde voor een kind dat niet tot zijn huishouden behoort op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze, met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt dan wel ten name van de kinderen zelf, aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
4.3.
De door appellant door tussenkomst van een advocaat verrichte betalingen voldoen niet aan de hiervoor geformuleerde eis van eenvoudige controleerbaarheid. De stelling van appellant dat er geen bankoverschrijving mogelijk is omdat zijn ex-echtgenote weigert een bankrekening te openen, is geen uitzonderlijke omstandigheid waarin de Svb op grond van zijn beleidsregel SB1057 gehouden was om af te wijken van deze eis. Daarbij wordt van belang geacht dat de Svb ter zitting te kennen heeft gegeven dat uitsluitend in landen waarin er feitelijk gezien geen bankverkeer mogelijk is, er ook andere betalingswijzen kunnen worden geaccepteerd als bewijs. Deze uitleg wordt in dit geval aanvaardbaar geacht en is niet in strijd met de onder 4.2 vermelde vaste rechtspraak. Tot slot wordt in hoger beroep niet weersproken dat ten aanzien van het derde kwartaal van 2016 geen enkel bewijs van betaling is ingebracht.
4.4.
Overweging 4.1 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd, voor zover zij betrekking hebben op het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt in zoverre gegrond verklaard. Tevens zal de Raad het besluit van 19 juli 2016 herroepen voor zover daarbij geweigerd is kinderbijslag toe te kennen over het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016 en bepalen dat aan appellant kinderbijslag toekomt over deze kwartalen.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden in bezwaar begroot op € 1.024,-, in beroep op € 1.024,- en in hoger beroep op
€ 1.024,-, steeds voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond voor zover betrekking hebbend op de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016;
  • herroept het besluit van 19 juli 2016 voor zover daarbij kinderbijslag is geweigerd over het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016;
  • bepaalt dat appellant recht op kinderbijslag heeft over het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2016;
  • veroordeelt de Svb tot vergoeding van de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 3.072,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Graveland
lh