In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die kinderbijslag ontving voor zijn kind, heeft in 2016 verklaringen van een advocaat ingediend om aan te tonen dat hij aan zijn onderhoudsverplichtingen voldeed. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter de kinderbijslag beëindigd omdat de appellant niet kon aantonen dat hij de vereiste onderhoudsbijdrage had betaald. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting heeft de Svb aangegeven bereid te zijn om kinderbijslag toe te kennen voor bepaalde kwartalen, maar de Raad oordeelde dat de door de appellant ingediende betalingen niet voldeden aan de eis van eenvoudige controleerbaarheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de appellant recht heeft op kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2015 en het tweede kwartaal van 2016. Tevens is de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.