ECLI:NL:CRVB:2019:3103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
17-5631 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeterugvordering bijstand in verband met niet gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de medeterugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die samen met X een gezamenlijke huishouding voerde zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Westland. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had daarnaast een arbeidsongeschiktheidsuitkering en pensioenuitkeringen. Na een onderzoek door de sociale recherche werd vastgesteld dat appellante en X sinds 1 juli 2015 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de beëindiging van de bijstand van X en de terugvordering van bijstandsuitkeringen van appellante. Appellante voerde aan dat haar verklaring onder druk was afgelegd en dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals het overlijden van X, die de terugvordering onterecht maakten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verklaringen van appellante en X consistent waren en dat er geen onaanvaardbare druk was uitgeoefend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.5631 PW, 19/1303 PW

Datum uitspraak: 24 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2017, 16/9138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. N.S. van der Vliet, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Todorov, advocaat en kantoorgenoot van
mr. Van der Vliet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
X ontving sinds 1 maart 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. X stond sinds 1 maart 2012 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellante ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering en twee pensioenuitkeringen. Appellante stond sinds 10 juni 2014 ingeschreven op het adres [adres B]
te [woonplaats] (adres B).
1.3.
Naar aanleiding van een tijdens een heronderzoek ontstaan vermoeden van de inkomensconsulent dat X en appellante een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres, heeft de sociale recherche van Leidschendam-Voorburg e.o.
(sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan X verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer Suwinet geraadpleegd, bij het waterbedrijf de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres en van adres B opgevraagd, tussen 3 december 2015 en 20 januari 2016 vijf waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en adres B, op 8 januari 2016 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd, op
20 januari 2016 een buurtbewoner van adres B gehoord en op 21 januari 2016 appellante en X gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
25 januari 2016.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 februari 2016 de bijstand van X met ingang van 4 februari 2016 te beëindigen en over de periode van 1 juli 2015 tot 4 februari 2016 in te trekken. Bij afzonderlijk besluit van
18 maart 2016 heeft het college de over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 januari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.734,53 van X teruggevorderd en op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW van appellante mede teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat X en appellante sinds 1 juli 2015 een gezamenlijke huishouding voeren. Door hiervan geen melding te maken heeft X de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.5.
Op 3 april 2016 is X overleden. Het door X tegen de intrekking en terugvordering gemaakte bezwaar is op 3 augustus 2016 door de erfgenaam van X ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het door appellante tegen de medeterugvordering gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voor matiging of afzien van de medeterugvordering wegens dringende redenen bestaat geen aanleiding. Het college is wel bereid de medeterugvordering te matigen indien blijkt dat appellante gedurende de terug te vorderen periode niet in staat was zowel zichzelf als X financieel te onderhouden. Appellante heeft zes weken de tijd gekregen om hiervan bewijs te leveren.
1.7.
Op 15 november 2016 heeft appellante een verzoek om matiging van de medeterugvordering ingediend. Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat het inkomen van appellante met inachtneming van de op X van toepassing zijnde algemene heffingskorting minstverdienende partner hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal het besluit van 12 januari 2017, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrekken.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2015 tot en met 31 januari 2016, de periode waarover het college de gemaakte kosten van bijstand van X mede van appellante heeft teruggevorderd.
4.3.
Artikel 59, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellante hier die persoon is, is vereist dat zij in de te beoordelen periode met X een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de PW op het uitkeringsadres heeft gevoerd.
4.4.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat haar verklaring en de verklaring van X van
21 januari 2016 niet door het college bij de besluitvorming hadden mogen worden betrokken. Haar eigen verklaring niet omdat zij voorafgaand en tijdens het verhoor niet is voorgelicht over de consequenties voor haarzelf. Haar verklaring is onjuist en onder druk afgelegd. Dit klemt temeer nu zij in het verleden meerdere beroertes heeft gehad waardoor zij moeite heeft met haar concentratie. De verklaring van X kan niet worden betrokken bij de besluitvorming omdat hij ernstig ziek was en niet in staat was om een verklaring af te leggen. Uit het destijds door hem ingediende bezwaar volgt reeds dat hij het niet eens was met zijn eerdere verklaring. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij en X hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Van belang hierbij is dat in de rapporten van verhoor is vermeld dat de verklaringen aan appellante en X zijn voorgelezen en dat appellante en X deze na volharding hebben ondertekend. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij en X, gelet op medische omstandigheden, niet in staat waren een reële verklaring af te leggen. Daar zijn in de verklaringen zelf ook geen aanknopingspunten voor te vinden. Het college heeft daarom terecht betekenis toegekend aan de verklaringen van appellante en X.
4.7.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de verklaringen van appellante en X op zichzelf al een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Van betekenis daarvoor is dat appellante en X afzonderlijk van elkaar zijn gehoord en dat hun verklaringen consistent zijn en grotendeels met elkaar overeen komen. Zo heeft X op 21 januari 2016 onder meer verklaard:
“(…)
Hoe ziet u de toekomst met haar?
“Een huisje zoeken kunnen we in deze tijden vergeten. Ik zou het voor de rest niet weten. U zegt mij dat zij zeker al een half jaar bij mij woont. Tja, wat is wonen, zij heeft nog haar eigen woning en lasten. U zegt dat zij geen waterverbruik heeft en ik twee keer zoveel. De laatste vijf maanden is zij bij mij.”
(…)”
Appellante heeft onder meer verklaard:
“(…)
“De buren zullen wel zeggen dat ze mij niet zien. Ik gebruik weinig water, dat klopt. U zegt mij dat het maar 4 kub is. U zegt mij dat [X.] het dubbele heeft aan verbruik. Maar ik woon er geen jaar bij hem maar een half jaar denk ik en niet meer. Vanaf juni 2015 ben ik meer dan gemiddeld bij hem, ik ging vanaf die datum alleen naar mijn huis voor de post en om even schoon te maken. Ja, het sluipt er zo in het is ook gezelliger met twee en je gaat ’s avonds dan ook niet meer naar huis. Samen eten is gezelliger.”
(…)”
Gelet hierop kan het door het college opgevoerde ondersteunende bewijs onbesproken blijven.
4.8.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.9.
De verklaringen van appellante en X vormen ook een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X in de onder 4.8 bedoelde zin. Uit de verklaringen blijkt dat appellante waste en kookte voor beiden, dat zij samen de boodschappen betaalden en haalden, dat X appellante wegbracht in haar auto als zij ergens heen moest, dat X de auto van appellante gebruikte en dan benzinekosten betaalde en dat X het vuilnis altijd buiten zette. Dat appellante alleen mantelzorger was voor X en dat de zorg niet wederzijds was, blijkt hier niet uit. Dit betekent dat in de te beoordelen periode ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.10.
Uit 4.7 en 4.9 volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres, terwijl X hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting destijds geen mededeling heeft gedaan aan het college. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was de over de te beoordelen periode ten behoeve van X gemaakte kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellante.
4.11.
Appellante heeft zich ten slotte beroepen op zeer bijzondere omstandigheden die maken dat het college van medeterugvordering had moeten afzien. Appellante heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij door een nalaten van X en het daarna overlijden van X ten volle voor de terugvordering staat. Appellante komt net uit de schuldhulpverlening en komt nu weer in de schulden. De terugvordering heeft grote gevolgen voor haar. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik heeft kunnen maken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.12.
Uit 4.6 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Tegen het besluit van 12 januari 2017 heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat dit onbesproken kan blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2019.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.