ECLI:NL:CRVB:2019:3102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
17/6863 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om eerder als ingezetene van Nederland te worden aangemerkt in het kader van de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Pakistan, had de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verzocht om hem per een eerdere datum dan 15 november 1976 als ingezetene van Nederland te beschouwen. De Svb had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij vóór 15 november 1976 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant pas vanaf het moment van zijn huwelijk op 15 november 1976 als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Raad onderschrijft deze conclusie en stelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij vóór deze datum duurzaam in Nederland verbleef of werkte. De stempels in zijn paspoort en de verklaring van een derde partij waren onvoldoende om een duurzame band aan te tonen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.6863 AOW

Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 september 2017, 17/3133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Portegies, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Portegies. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1951 in Pakistan, heeft bij formulier gedagtekend
8 december 2011 de Svb verzocht hem een opgave te verstrekken van verzekeringstijdvakken voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Op 19 januari 2012 heeft de Svb aan appellant een pensioenoverzicht verzonden. Daarin is vermeld dat appellant vanaf zijn vijftiende verjaardag [in] 1966 tot en met
14 november 1976 niet verzekerd is geweest.
1.3.
Na een telefonisch verzoek van appellant heeft de Svb op 17 april 2014 aan appellant nogmaals een pensioenoverzicht verzonden. Daarin is vermeld dat appellant vanaf
12 mei 1967 tot en met 14 november 1976 niet verzekerd is geweest.
1.4.
Bij brief van 16 augustus 2016 heeft appellant de Svb verzocht hem per een eerdere datum dan 15 november 1976 als ingezetene van Nederland te beschouwen. Bij besluit van
11 november 2016 is dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar het pensioenoverzicht van 17 april 2014.
1.5.
Bij besluit op bezwaar van 25 april 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant eerst vanaf het moment van zijn huwelijk met [echtgenote] (hierna: [echtgenote]) op 15 november 1976 als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt. Over de periode tot 15 november 1976 was geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellant heeft gesteld dat hij vanaf 16 december 1972 in Nederland woont maar hij heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen over zijn verblijf in Nederland voorafgaand aan zijn eerste inschrijving bij de gemeente op 23 september 1976. Appellant heeft een stempel gedateerd 16 december 1972 van de Belgische douane in zijn paspoort getoond maar daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat appellant vanaf die datum in Nederland woonachtig was. Appellant heeft voorts een stempel gedateerd
17 oktober 1975 van de vreemdelingendienst van de gemeente [naam gemeente] getoond ten bewijze van een aanvraag om vergunning tot verblijf in Nederland. Maar dit stempel geeft geen zekerheid over appellants verblijf in Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant pas vanaf 15 november 1976 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt. Uit de Belgische stempels in appellants paspoort kan geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland worden afgeleid. Dit geldt net zo voor het stempel van de vreemdelingendienst omdat daar alleen uit volgt dat appellant een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend. Daaruit volgt geen verdere informatie over waar appellant destijds woonde en hoe zijn band met Nederland was. Appellant heeft in beroep een verklaring van [naam A] (hierna: [A]) overgelegd maar deze verklaring vormt geen objectieve bron over appellants ingezetenschap voor 15 november 1976. De rechtbank acht het aannemelijk dat de relatie tussen appellant en [echtgenote] al voor de datum van hun huwelijk zal zijn aangevangen. Appellant heeft evenwel onvoldoende concrete gegevens overgelegd waarmee een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland van vóór
15 november 1976 kan worden aangetoond.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het volgens het beleid van de Svb mogelijk is dat er zowel objectieve als subjectieve factoren zijn die een duurzame band met Nederland kunnen aantonen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte appellants subjectieve omstandigheden afgewezen. Met de verklaring van [A] heeft appellant aangetoond dat hij huisvesting tot zijn beschikking had en al vanaf 1969 een duurzame band met Nederland had. De rechtbank acht wel aannemelijk dat appellant al voor zijn huwelijk op
15 november 1976 een relatie met [echtgenote] had. Dat is ook een subjectieve factor die meegenomen moet worden in de beoordeling of appellant al eerder een duurzame band met Nederland had. Appellant heeft zeer bewust voor Nederland gekozen als land om naartoe te vluchten en voelde al voor zijn komst een hechte band met Nederland.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank wordt volledig onderschreven. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant geboren en getogen is in Pakistan. Appellant is op een onbekend moment naar Nederland gekomen. Op 17 oktober 1975 heeft appellant zich bij de vreemdelingendienst van de gemeente [naam gemeente] gemeld om een verzoek in te dienen voor een vergunning tot verblijf. Onbekend is wat de uitkomst is geweest van dat verzoek. Wel heeft appellant op zeker moment de Nederlandse nationaliteit verkregen. Appellant heeft zich op 23 september 1976 voor het eerst ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Appellant had geen familie in Nederland. Op 15 november 1976 is appellant in het huwelijk getreden.
4.2.
In de hierboven omschreven omstandigheden heeft de Svb geen duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland hoeven aan te nemen van enige datum gelegen vóór 15 november 1976. Voorop moet worden gesteld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat appellant de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Van belang is welke objectief controleerbare bindingen appellant met Nederland heeft. Appellant heeft niet kunnen aantonen vanaf wanneer en waar hij in Nederland duurzaam heeft verbleven en/of gewerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stempels van de Belgische douane uit december 1972 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aantonen omdat daaruit niet blijkt dat appellant uit Nederland kwam en, aangenomen dat dit wel zo was, daarmee niets is gezegd over appellants (duurzame) verblijf in Nederland. De aanvraag voor een verblijfsvergunning op 17 oktober 1975 zegt evenmin iets over appellants (duurzame) verblijf in Nederland. In beroep heeft appellant een verklaring van [A] gedateerd 19 mei 2017 overgelegd waarin [A] heeft verklaard dat zij appellant vanaf 1969 heeft gekend toen hij als vluchteling in [woonplaats] was en hem dikwijls onderdak heeft verschaft in haar dansschool in [woonplaats]. Deze verklaring strookt niet met appellants verklaring dat hij vanaf december 1972 in Nederland heeft gewoond. Appellant heeft het verschil in jaartallen niet kunnen verklaren. Wat daarvan ook zij, appellant heeft het gestelde in de verklaring van [A] niet met stukken kunnen onderbouwen. De inschrijving in het GBA op 23 september 1976 is op zichzelf beschouwd een onvoldoende aanwijzing voor het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland nu er geen andere feiten of omstandigheden zijn die op die band wijzen. Appellant heeft niet aangetoond dat hij destijds beschikte over een duurzame woning en/of werk. Appellant had voorts geen familie in Nederland en geen andere objectief controleerbare bindingen met personen of organisaties in Nederland. Door zijn huwelijk op 15 november 1976 kan dit pas op dat moment wel worden aangenomen. Dat het aannemelijk is dat appellant al voor zijn huwelijk met [echtgenote] een relatie met haar had maakt niet dat uit het geheel van feiten en omstandigheden niet de conclusie moet worden getrokken dat, in de periode in geding, appellant (nog) geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
26 september 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over ingezetenschap.
rh