ECLI:NL:CRVB:2019:3081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
17/2005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loongerelateerde WGA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met gewrichtsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die zich op 15 juli 2013 ziek meldde vanwege gewrichtsklachten, had aanvankelijk een arbeidsongeschiktheid van 100% vastgesteld gekregen. Echter, na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in 2016, werd zijn arbeidsongeschiktheid per 4 maart 2016 vastgesteld op 59,96%. Appellant maakte bezwaar tegen deze herbeoordeling, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam oordeelde in de eerdere fase van de procedure dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn gezondheidstoestand verslechterd was en dat de beoordeling niet kon worden gebaseerd op oudere medische gegevens. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de FML van 30 oktober 2015, die de basis vormde voor de beoordeling, voldoende was onderbouwd met recente medische informatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2005 WIA

Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017, 16/5357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als allround warehouse operator voor ongeveer veertig uur per week. Op 15 juli 2013 heeft hij zich wegens gewrichtsklachten ziek gemeld. Met ingang van 13 juli 2015 is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden is vastgesteld op 100%.
1.2.
Na ontvangst van het medisch rapport van de Duitse keuringsarts T. Krug in de vorm van een zogenaamd E213-formulier van 25 september 2015, heeft het Uwv een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant uitgevoerd.
1.3.
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 maart 2016 gewijzigd vastgesteld op 59,96%. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant is ongewijzigd gebleven tot en met het einde van deze uitkering, namelijk 12 februari 2018.
1.4.
Bij brief van 5 juni 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 mei 2016. Hij heeft daarbij gesteld dat hij wegens zijn toenemende vingerartritis de arbeid waarvoor het Uwv hem geschikt acht, niet kan uitvoeren. Verder heeft appellant te kennen gegeven dat er geen verbetering is opgetreden in zijn medische situatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn behandelend reumatoloog van 7 april 2016 bijgevoegd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2016 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de uitkomsten van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hun medische rapporten zijn inzichtelijk geformuleerd, concludent en bevatten geen tegenstrijdigheden. Met het E213-formulier en de daarbij gevoegde medische informatie had de verzekeringsarts de beschikking over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel over de medische gesteldheid van appellant te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd waarom er, nu niet alle door appellant ervaren pijnklachten medisch geobjectiveerd kunnen worden, niet meer beperkingen worden aangenomen.
2.2.
Met betrekking tot de door appellant in beroep ingediende medische stukken heeft de rechtbank overwogen dat deze ofwel reeds zijn betrokken in de beoordeling en
overeenkomen met de reeds bekende medische gegevens, of wel geen medische gegevens bevatten over de datum in geding, 4 maart 2016. Ook blijkt uit deze stukken dat niet alle door appellant ervaren klachten medisch geobjectiveerd kunnen worden. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat er op de datum in geding sprake was van meer beperkingen dan door het Uwv zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2015.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 30 oktober 2015, niet is gebleken dat de appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De arbeidsdeskundige heeft per geselecteerde functie bij eventuele signaleringen en mogelijke overschrijdingen onderbouwd waarom de medische belastbaarheid van appellant in die functie niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand verslechterd is. Hij is van mening dat zijn chronische ziekte niet kan worden beoordeeld met oudere documenten uit 2015 en 2016. Om zijn standpunt te onderbouwen heeft appellant verschillende Duitse documenten van februari 2017 en april 2018 in het kader van de vergoedingen en hulp die hij ontvangt van de Duitse autoriteiten ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden geheel onderschreven.
4.2.
Het standpunt van appellant dat het Uwv zich niet had mogen baseren op medische gegevens van 2015 en 2016, omdat zijn ziekteverloop chronisch is, wordt niet gevolgd. De FML van 30 oktober 2015 is mede gebaseerd op het E213-formulier van 24 september 2015, waarin alle recente informatie van de behandelend sector is betrokken. In zijn rapport van 18 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de ingediende medische informatie van de Duitse behandelend reumatoloog van appellant van 7 april 2016 geen reden geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen voor de datum in geding, 4 maart 2016. De reumatoloog benoemt, op een niet bevestigde verdenking van polyneuropathie na, geen nieuwe medische informatie. De stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend zien niet op de medische situatie van de appellant op de datum in geding en bovendien zijn deze stukken door de Duitse autoriteiten afgegeven in een geheel ander wettelijk kader, waardoor aan deze stukken niet het belang kan worden toegekend dat appellant voor ogen heeft.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 30 oktober 2015, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffer is verhinderd te ondertekenen.
md