ECLI:NL:CRVB:2019:3077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
17/7898 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die op 22 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellant eerder een WGA-uitkering ontving. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de grondslag van het bestreden besluit niet juist was en dat de weigering van de WIA-uitkering ondeugdelijk gemotiveerd was. De Raad heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen.

Uitspraak

17.7898 WIA

Datum uitspraak: 25 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 november 2017, 17/1131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof-Pöttger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 10 november 2009 ten gevolge van lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker/keukenhulp. Het dienstverband is op 1 november 2010 geëindigd. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, geweigerd aan appellant met ingang van 8 november 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving met ingang van 16 januari 2012 ziek gemeld ten gevolge van psychische klachten. Bij besluit van 16 april 2012 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 april 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2012 aan appellant alsnog met ingang van 8 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 8 mei 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 25 november 2012 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 26 juni 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 27 augustus 2012 ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2013 is de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 maart 2013 beëindigd omdat appellant geschikt werd geacht voor één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies.
1.5.
Appellant heeft op 5 maart 2015 gemeld dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 28 april 2015 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van
22 oktober 2014 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak ten opzichte van de beoordeling per einde wachttijd in 2011. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv van 31 maart 2015 ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2015, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2015, met toepassing van artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 23 september 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het besluit van 5 oktober 2015 niet op een zorgvuldig onderzoek is gebaseerd en een deugdelijke motivering ontbeert.
1.7.
Bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant genomen en het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard met toepassing van artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA. Hieraan ligt een rapport van 19 november 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat geen sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellant eerder de wachttijd heeft volgemaakt afdoende is onderbouwd. Op basis van de in het dossier aanwezige verschillende rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom in november 2011 geen sprake was van psychische klachten bij appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten in oktober 2014 gelijk waren aan de klachten en de ziekteoorzaak in 2010/2011. Dit blijkt volgens appellant ook uit de in het dossier aanwezige stukken. Uit het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, gegevens van de huisarts en een rapport van AGO van
5 augustus 2015 blijkt dat vóór, op en na 2011/2012 (ernstige) psychische klachten bestonden. Dit volgt ook uit de door appellant op 16 januari 2012 ingevulde vragenlijst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting door het Uwv is erkend, is het bestreden besluit gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag, omdat de situatie van artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA zich niet voordoet, nu voor appellant op 8 november 2011 alsnog recht op een WGA-uitkering is ontstaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De vraag ligt voor of dit recht op
22 oktober 2014 is herleefd op grond van het bepaalde in artikel 57, eerste lid, onder b, van de Wet WIA.
4.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.
Niet in geschil is, dat sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van psychische klachten en dat appellant op 22 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt was. Tussen partijen is in geschil of de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde oorzaak in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Anders dan het Uwv stelt is voor het beantwoorden van de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht op een WGA‑uitkering had niet bepalend wat zijn gezondheidstoestand bij einde wachttijd was. De uiterste peildatum van de gezondheidstoestand van een verzekerde in het kader van dezelfde oorzaak bij herleving op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, van de Wet WIA is de dag voorafgaand aan de beëindiging van de WGA-uitkering.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak geldt voor de toepassing van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA dat buiten twijfel moet staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil deze bepaling niet van toepassing zijn. De bewijslast berust in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791).
4.5.
Uit het rapport van 16 april 2012 dat door een verzekeringsarts in het kader van de ZW is opgesteld volgt dat appellant ingaande 16 januari 2012 op grond van psychische problemen niet in staat is geacht de voor de WIA geselecteerde functies te vervullen. Om die reden is aan appellant per 16 april 2012 een ZW-uitkering toegekend. Zoals is weergegeven in 1.2 is aan appellant alsnog met ingang van 8 november 2011 een WGA-uitkering toegekend. Nadat de WGA-uitkering werd beëindigd, werd de ZW-uitkering doorbetaald. In een rapport van een ZW-verzekeringsarts van 5 februari 2013 is weergegeven dat appellant onveranderd arbeidsongeschikt werd geacht. Hij had op dat moment nog steeds psychische klachten. Die verzekeringsarts heeft onder meer gerapporteerd dat appellant in toenemende mate stressklachten ervoer, dat het emotioneel niet best ging en dat appellant onder behandeling was bij een psycholoog in verband met een gebrek aan initiatief. Bij de beëindiging van het ziekengeld met ingang van 25 maart 2013 is appellant als gevolg van psychische klachten nog beperkt geacht in persoonlijk en sociaal functioneren. In een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2013 is opgemerkt dat appellant depressieve klachten had. Voor de WIA-functies portier en besteller is appellant niet geschikt geacht in verband met de daarin noodzakelijke intensieve contacten met cliënten. De functie van telefonist is wel passend bevonden, omdat die niet aanmerkelijk psychisch belastend werd geacht. Met voorgaande is gegeven dat tot aan de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant op 25 november 2012 psychische problematiek bestond bij appellant, die – ook volgens het
Uwv – van invloed was op zijn belastbaarheid.
4.6.
Gelet op het geheel aan beschikbare gegevens, waaronder de rapporten van de (verzekerings)artsen (bezwaar en beroep) van het Uwv, heeft het Uwv niet buiten twijfel gesteld dat de op 22 oktober 2014 ingetreden, toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellant eerder een WGA-uitkering ontving. De grondslag van het bestreden besluit is niet juist. De weigering van een WIA‑uitkering met ingang van 22 oktober 2014 is ondeugdelijk gemotiveerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad kan, ondanks het feit dat in hoger beroep is vastgesteld dat appellant per 22 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt is, het geschil niet definitief beslissen omdat voor de vaststelling van het uitkeringsrecht van appellant nadere gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het Uwv als uitgangspunt moeten nemen dat appellant op 22 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA en dat die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan appellant eerder recht had op een WGA-uitkering. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 januari 2017;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC