ECLI:NL:CRVB:2019:3073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
17/6967 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een voormalig beroepsmilitair, had een WIA-uitkering aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had deze aanvraag geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad oordeelde dat de deskundige, psychiater drs. J.K. van der Veer, een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat zijn oordeel over de medische situatie van appellant gevolgd kon worden. De Raad concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2016 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een nieuwe deskundige te benoemen, omdat appellant onvoldoende onderbouwde dat zijn beperkingen uitsluitend door een PTSS-specialist konden worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het bestuursrecht en de rol van de rechter in het volgen van onafhankelijke deskundigen.

Uitspraak

17.6967 WIA

Datum uitspraak: 25 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2017, 16/3628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot augustus 1996 als beroepsmilitair in dienst van Defensie, waarvoor hij uitgezonden is geweest naar voormalig Joegoslavië en bleef reservist tot 2007. Daarna had appellant verschillende banen. Hij is laatstelijk van 13 mei 2013 tot 13 november 2013 werkzaam geweest als technisch medewerker buitendienst. Appellant heeft door middel van een op 6 oktober 2015 gedateerd aanvraagformulier een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd in verband met arbeidsongeschiktheid vanaf 2 april 1994. Hij ontving op het moment van die aanvraag een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2016 heeft het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 13 februari 2014 en geweigerd om aan appellant met ingang van 11 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2016 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juli 2016.
2.1.
De rechtbank heeft in wat appellant in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd aanleiding gezien om een onderzoek te laten plaatsvinden door psychiater drs. J.K. van der Veer en klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe. Van der Veer is, in antwoord op vragen van de rechtbank, tot de conclusie gekomen dat het aannemelijk is dat appellant rond 13 februari 2014 een ongespecificeerde aanpassingsstoornis vertoonde naast zijn cocaïneafhankelijkheid die op dat moment volgens appellant in remissie zou zijn. Meer dan de daaruit voortvloeiende beperkingen is volgens Van der Veer niet vast te stellen bij appellant. Van der Veer heeft zich kunnen verenigen met de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank had de verzekeringsarts haar bevindingen niet mogen baseren op een expertiseonderzoek van Psyon, dat in opdracht van het pensioenfonds is verricht. Vervolgens heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien, bepaald dat het bezwaar ongegrond wordt verklaard en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de claim van appellant op doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds 1994 reeds niet kan slagen omdat hij na 1994 nog loonvormende arbeid heeft verricht, zodat de eerste ziektedag van appellant in het kader van deze
WIA-aanvraag alleen al om die reden niet kan zijn gelegen in 1994. De door het Uwv arbitrair gekozen beoordelingsdatum van 13 februari 2014 staat gelijk aan de dag na de laatste dag waarop appellant aansluitend op de laatstelijk verrichte loonvormende arbeid, recht had op een WW‑uitkering. De rechtbank heeft die beoordelingsdatum dan ook kunnen volgen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige volgt, omdat het onderzoek van de deskundige, waarbij hij heeft kennis genomen van alle beschikbare informatie, zorgvuldig en volledig is. Naar het oordeel van de rechtbank is met het deskundigenrapport van 9 mei 2017 gebleken dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen juist moet worden geacht. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de hem voorgehouden voorbeeldfuncties te kunnen vervullen.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de hoofdregel dat de bestuursrechter het oordeel volgt van de door hem ingeschakelde deskundige. Hij heeft de Raad verzocht om een in PTSS gespecialiseerde psychiater als deskundige te benoemen. Als onderbouwing daarvoor heeft appellant gesteld dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat zowel Van der Veer als De Jonghe niet over een PTSS-specialisatie beschikken. Indien dit onderzoek wel zorgvuldig is geweest dan moet daaruit worden afgeleid dat de persoonlijkheid van appellant niet betrouwbaar kan worden onderzocht. Volgens appellant duiden zijn behandelaren zijn psychische situatie veel ernstiger dan de door de rechtbank benoemde deskundige. Uit de in beroep ingediende informatie van het Sinai Centrum blijkt dat sprake is van een chronische PTSS. Aan appellant is vanwege de PTSS het Draaginsigne Gewonden toegekend. Appellant heeft recht op dienstvervoer en zal binnen korte tijd over een hulphond kunnen beschikken. In hoger beroep heeft appellant een rapport ingebracht van R.L. Marissen, klinisch psycholoog/psychotherapeut van de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg van 30 oktober 2018, waarin onder meer is vermeld dat in 2014 PTSS is vastgesteld bij appellant. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat verzekeringsgeneeskundig onderzoek onderdeel heeft uitgemaakt van het arbeidskundig onderzoek. Om die reden is ook het arbeidskundig onderzoek in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overwegingen dat aan de deskundigheid van de door haar ingeschakelde psychiater Van der Veer, gelet op de aan deze deskundige voorgelegde vragen, niet getwijfeld hoeft te worden. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij de deskundige appellant heeft onderzocht en kennis heeft genomen van alle medische gegevens in het dossier. Appellant heeft niet onderbouwd dat zijn beperkingen uitsluitend door een PTSS gespecialiseerde psychiater kunnen worden vastgesteld. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat Van der Veer niet over voldoende deskundigheid ten aanzien van PTSS zou beschikken. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde deskundige, is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft er met juistheid op gewezen dat de door Marissen in zijn rapport gestelde diagnose PTSS niet door Van der Veer betrouwbaar vastgesteld kon worden, maar hieruit vloeit niet zonder meer voort dat Van der Veer de psychische beperkingen van appellant heeft onderschat. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, waarvan in het bijzonder de nadruk die hij daarbij heeft gelegd op de diagnose PTSS, wordt overwogen dat bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten, zoals de Wet WIA, het niet zozeer gaat om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen arbeidsbeperkingen. Wat dat betreft wordt erop gewezen dat ten aanzien van appellant wel beperkingen worden aangenomen en dat hij in de FML van 26 februari 2016 beperkt belastbaar is geacht op drie items van de rubriek persoonlijk functioneren en op vijf items van de rubriek sociaal functioneren.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft daarom onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de deskundige over de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum 11 februari 2016. Er wordt daarom geen aanleiding gezien opnieuw een deskundige te benoemen.
4.4.
Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 26 februari 2016 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 26 februari 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland

VC