ECLI:NL:CRVB:2019:3069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
18/5219 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na bedrijfsongeval met onvoldoende medische onderbouwing

Op 25 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die in hoger beroep ging tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als timmerman werkte, had zijn linkervoet gebroken door een bedrijfsongeval op 11 september 2014. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 8 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn beperkingen door de linkervoetklachten waren onderschat. Hij stelde dat hij verdergaand beperkt had moeten worden geacht in zijn mogelijkheden om te lopen, staan, klimmen en traplopen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten had moeten aanpassen, maar dat de eerder vastgestelde geschiktheid van de functies voor de appellant in medisch opzicht voldoende gemotiveerd was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen reden was voor een urenbeperking op basis van vermoeidheidsklachten.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar verbeterde de gronden. De appellant werd niet benadeeld door de ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit, en er was geen grond voor toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.072,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18.5219 WIA

Datum uitspraak: 25 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 december 2017, 17/1327 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij een bouwbedrijf als timmerman voor 40,33 uur per week. Op 11 september 2014 heeft appellant door een bedrijfsongeval zijn linkervoet gebroken. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 77,55% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 29 augustus 2016 te kennen gegeven dat hij met ingang van 8 september 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag en een nieuwe FML van 16 januari 2017.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand gekomen, inzichtelijk en concludent. In de in beroep ingebrachte medische informatie heeft de rechtbank geen reden gezien tot een ander oordeel te komen, omdat het rapport van
15 augustus 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie daarop zorgvuldig en overtuigend is. Over de vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat die klachten pas na de datum in geding zijn ontstaan en hij zelf geen uiterlijke tekenen van moeheid of vermoeidheid heeft vastgesteld en ook geen afgeleiden van vermoeidheid, zoals verminderde aandacht of geheugen. De rechtbank heeft verder overwogen dat, hoewel in de brief van 14 september 2017 van de orthopedisch chirurg als conclusie is vermeld dat de klachten van appellant hem verhinderen te gaan werken, dit niet als de opvatting van deze chirurg kan worden opgevat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn linkervoetklachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat hij verdergaand beperkt had moeten worden geacht op lopen, staan, klimmen en traplopen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van de behandelend anesthesioloog, anesthesioloog-pijnspecialist
,chirurg, orthopedisch chirurg en een overzicht huisartsjournaalregels overgelegd. Appellant acht van belang dat de orthopedisch chirurg te kennen heeft gegeven dat de klachten appellant verhinderen te gaan werken. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de pijnklachten die hij na het ongeval onveranderd ervaart en de, door het gebrek aan slaap, daaruit voortkomende vermoeidheidsklachten. Appellant heeft gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem, omdat hij in deze statische functies nauwelijks mogelijkheden heeft (zoals bewegingen afwisselen, niet langdurig hetzelfde doen) om zijn klachten te doen afnemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 17 april 2019 en 13 augustus 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 april 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde medische stukken wegens hypertonie van de extensoren de FML op lopen en lopen tijdens werk aangepast van licht beperkt naar beperkt. In zoverre slaagt het hoger beroep. Beperkingen waren al aangenomen op duwen of trekken, tillen of dragen, en lichte beperkingen op trappenlopen en klimmen. In de FML was verder al opgenomen dat appellant slechts korte periodes op glad of oneffen terrein actief kan zijn (tien minuten) en dat de maximale fasen van lopen of staan moeten worden afgewisseld met een zittende activiteit. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdient een hoofdzakelijk zittende functie daarom de voorkeur. Overwogen wordt dat voor meer beperkingen dan in hoger beroep aangenomen geen aanknopingspunten worden gezien. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 augustus 2017 voldoende gemotiveerd heeft dat er geen reden is voor een urenbeperking op grond van de door pijn veroorzaakte vermoeidheidsklachten. Appellant heeft deze klachten voor het eerst in bezwaar genoemd en geen van beide verzekeringsartsen heeft bij onderzoek zogenaamde afgeleiden van vermoeidheid vastgesteld. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel over de conclusie van de orthopedisch chirurg. De opmerking dat appellant niet kan werken, is niet te herleiden tot het standpunt van deze chirurg maar tot de anamnese.
4.4.
Het Uwv heeft met het rapport 26 april 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Dat appellant in deze functies nauwelijks mogelijkheden heeft om zijn klachten te doen afnemen, wordt niet gevolgd. Het gaat om functies met overwegend zittend werk, waarin regelmatig afgewisseld kan worden met enig lopen en staan.
4.5.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel

VC