Op 25 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die in hoger beroep ging tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als timmerman werkte, had zijn linkervoet gebroken door een bedrijfsongeval op 11 september 2014. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 8 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn beperkingen door de linkervoetklachten waren onderschat. Hij stelde dat hij verdergaand beperkt had moeten worden geacht in zijn mogelijkheden om te lopen, staan, klimmen en traplopen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten had moeten aanpassen, maar dat de eerder vastgestelde geschiktheid van de functies voor de appellant in medisch opzicht voldoende gemotiveerd was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen reden was voor een urenbeperking op basis van vermoeidheidsklachten.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar verbeterde de gronden. De appellant werd niet benadeeld door de ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit, en er was geen grond voor toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.072,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 172,- vergoeden.